ECLI:NL:RBMNE:2023:5790

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
C/16/496714 / HL ZA 20-45
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van bestuurdersaansprakelijkheid in groepsverband met betrekking tot financieringsbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid in groepsverband, waarbij de rechtbank oordeelde dat de UBO's (Ultimate Beneficial Owners) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor onrechtmatig handelen ten opzichte van de eiseressen, die investeringen hebben gedaan in de betrokken vennootschappen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de UBO's in de periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016 een onverantwoord financieringsbeleid hebben gevoerd, wat heeft geleid tot schade voor de eiseressen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 22 februari 2023 al geoordeeld dat het financieringsbeleid onrechtmatig was en dat de UBO's ernstig rekening hadden moeten houden met de mogelijkheid dat de groepsvennootschappen niet in staat zouden zijn om hun leningen tijdig terug te betalen. De rechtbank heeft de vordering van de eiseressen toegewezen, waarbij de UBO's hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de schade die is geleden door de eiseressen. De omvang van de schade zal in een schadestaatprocedure worden vastgesteld. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure toegewezen aan de eiseressen, waarbij de UBO's als de in het ongelijk gestelde partij zijn aangemerkt. De vorderingen in reconventie van de UBO's zijn afgewezen, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseressen rechtmatig hebben gehandeld door beslag te leggen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/496714 / HL ZA 20-45 van
1. de rechtspersoon naar Fins recht
[eiseres sub 1] OY,
gevestigd te [plaats 1] , Finland
2. de rechtspersoon naar Fins recht
[eiseres sub 2] OYJ,
gevestigd te [plaats 1] , Finland
eiseressen in conventie,
advocaat mr. S.P. Kamerbeek te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [plaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.B.C.R. Heemskerk te Amsterdam,

4.[gedaagde sub 4] ,

wonende te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie
advocaat mr. R.R.F. van der Mark te Rotterdam,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 5] B.V.,
gevestigd te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 6] B.V.,
gevestigd te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
7.
[gedaagde sub 7],
wonende te [plaats 4] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. R.R.F. van der Mark te Rotterdam,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 8] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 9] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,

10.[gedaagde sub 10] ,

wonende te [plaats 5] ,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 11] B.V.,
gevestigd te [plaats 5] ,
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 12] B.V.,
gevestigd te [plaats 5] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J. Hagers te Amsterdam,

13.[gedaagde sub 13] ,

wonende te [plaats 6] , Luxemburg,
gedaagde in conventie,
advocaat voorheen mr. [A] te [plaats 7] (onttrokken),

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het (tussen)vonnis van 22 februari 2023
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde sub 1] c.s.
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 7]
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde sub 10] c.s.
  • de akte na tussenvonnis van [afkorting eiseressen]
  • de akte uitlating producties van [gedaagde sub 1] c.s.
  • de akte uitlating producties van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 7]
  • de akte uitlating producties van [gedaagde sub 10] c.s.
1.2.
Vervolgens is bepaald dat vonnis zal worden gewezen. Voor de feiten en de achtergrond van deze procedure verwijst de rechtbank naar het tussenvonnis van 22 februari 2023 (hierna: het tussenvonnis). De in dat vonnis gebruikte aanduidingen van de betrokken (rechts)personen worden ook in dit vonnis gehanteerd.
1.3.
De advocaat van [gedaagde sub 13] heeft zich op 14 januari 2022 onttrokken. [gedaagde sub 13] is zelf verschenen op de zitting van 6 april 2022 en heeft daar inlichtingen verstrekt. Op verzoek van de rechtbank heeft hij na de zitting enkele stukken toegestuurd. [gedaagde sub 13] heeft na het tussenvonnis zelf, per mail, een bericht aan de rechtbank gestuurd in reactie op het tussenvonnis van 22 februari 2023. [afkorting eiseressen] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is terecht. Artikel 79 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat partijen in een handelszaak (als deze) niet in persoon kunnen procederen, maar alleen bij advocaat. Het betreffende bericht moet aangemerkt worden als een proceshandeling en tot het verrichten daarvan is [gedaagde sub 13] niet bevoegd. De rechtbank zal daarom geen kennisnemen van de inhoud van het betreffende bericht.

2.De verdere beoordeling

In conventie

Inleiding
2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank bepaald dat indien vast komt te staan dat het door de vijf UBO’s gevoerde financieringsbeleid onrechtmatig was ten opzichte van [afkorting eiseressen] en schade voor [afkorting eiseressen] heeft veroorzaakt, daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor groepsaansprakelijkheid. Als vastgesteld wordt dat het gevoerde financieringsbeleid onrechtmatig was, is dat ook toerekenbaar : de vijf UBO’s hebben dit financieringsbeleid samen bedacht en uitgevoerd c.q. doen uitvoeren (overweging 8.14).
De rechtbank heeft ook vastgesteld dat het handelen rondom de investeringen in/de leningen aan [organisatie] en [onderneming 1] geen grond oplevert voor aansprakelijkheid van (één of meer van de) gedaagden. De vijf UBO’s zijn wel aansprakelijk voor de schade die [afkorting eiseressen] lijdt door de leningen die na 23 december 2016 zijn afgesloten door [naam constructie vennootschappen] -vennootschappen als leningnemer met de Vehikels als leninggevers. Tot de aansprakelijke groep moeten ook worden gerekend de persoonlijke vennootschappen van de vijf UBO’s die naast de vijf UBO’s in deze procedure zijn gedaagd. Hierna zullen de vijf UBO’s en deze vennootschappen gezamenlijk worden aangeduid als de UBO’s of als gedaagden. De UBO’s zijn in de gelegenheid gesteld om in een akte aannemelijk te maken dat zij er in de periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016 (hierna ook aangeduid als de relevante periode (2014-2016)) vanuit mochten gaan dat de leningen van de Vehikels met toekomstige inkomsten uit [onderneming 2] en [onderneming 3] op tijd zouden zijn terugbetaald als het [fonds 1] niet op 23 december 2016 door de AFM op slot zou zijn gezet. Met uitzondering van [gedaagde sub 13] hebben de UBO’s van die gelegenheid gebruik gemaakt. [afkorting eiseressen] heeft daarop gereageerd, en daarop hebben alle UBO’s (behalve [gedaagde sub 13] ) vervolgens weer gereageerd.
2.2.
De rechtbank zal de door [afkorting eiseressen] gevorderde verklaring voor recht dat de UBO’s jegens haar hoofdelijk aansprakelijk zijn toewijzen op de wijze zoals hierna wordt toegelicht. De UBO’s hebben namelijk in groepsverband onrechtmatig gehandeld tegenover [afkorting eiseressen] . Dat wordt hieronder toegelicht. De omvang van de schade kan de rechtbank nog niet vaststellen, daarvoor zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
Kennelijke fout/feitelijke misslag
2.3.
De UBO’s hebben er terecht op gewezen dat in overweging 8.18 van het tussenvonnis een kennelijke schrijffout is geslopen. In het IM met betrekking tot de investeringen in [onderneming 4] C3 staat een looptijd tot 15 oktober 2024 en niet tot 15 oktober 2020. [afkorting eiseressen] heeft geen bezwaar gemaakt tegen herstel van deze kennelijke fout. De rechtbank zal het tussenvonnis in zoverre herstellen.
2.4.
[gedaagde sub 10] c.s. verzoekt de rechtbank om een feitelijke misslag te herstellen. Hij stelt dat de lening van 5 april 2017 van [onderneming 5] C2 aan [onderneming 6] van € 240.000,- geen nieuwe lening is. Er is dus, aldus [gedaagde sub 10] c.s., na het op slot zetten van het [fonds 1] geen nieuwe lening verstrekt. Er was wel op 17 maart 2016 een lening overeenkomst gesloten met een looptijd tot 17 april 2017. Die lening is niet terugbetaald maar is voortgezet zoals bepaald in de overeenkomst van 5 april 2017. Maar dat kan niet worden gezien als het aangaan van een nieuwe verplichting. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 10] c.s. deze stelling in de akte uitlating producties heeft ingenomen. Dat is te laat; artikel 128 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering schrijft voor dat een gedaagde alle verweren tegelijk naar voren brengt. Dit verweer had [gedaagde sub 10] c.s. in de akte na tussenvonnis moeten voeren. Het opnemen van een nieuwe stelling als deze in de akte uitlating producties gaat ook het bestek van die akte te buiten (dit ziet niet op de producties) en ontneemt [afkorting eiseressen] de mogelijkheid om hierop te reageren. De rechtbank komt dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze stelling. Geheel ten overvloede wijst de rechtbank er wel op dat niet valt in te zien dat het opnieuw afsluiten van een bestaande lening, waar het de zorgplicht van de UBO’s aangaat anders moet worden beoordeeld dan het afsluiten van een nieuwe lening.
Verzoek [gedaagde sub 10] c.s.om terug te komen op een bindende eindbeslissingwordt afgewezen
2.5.
[gedaagde sub 10] c.s verzoekt de rechtbank om de beslissing in overweging 8.9.2. van het tussenvonnis met betrekking tot zijn rol binnen de [naam constructie vennootschappen] te heroverwegen en hem toe te laten tot bewijs van het tegendeel. [afkorting eiseressen] verzet zich tegen toewijzing van dat verzoek op zowel inhoudelijke als processuele gronden.
2.6.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis op dit punt een bindende eindbeslissing gegeven. Voor het terugkomen op een bindende eindbeslissing geldt dat grote terughoudendheid is geboden. Hiervoor bestaat alleen ruimte als het in bijzondere, nauwkeurig aan te geven omstandigheden, onaanvaardbaar is dat de rechter aan de beslissing is gebonden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken zodat de rechtbank het verzoek afwijst. [gedaagde sub 10] c.s. herhaalt in de akte de stellingen die eerder in de procedure zijn ingenomen en brengt daarbij geen nieuwe inzichten of bewijsmiddelen in. Zijn eerdere stellingen zijn in het tussenvonnis al inhoudelijk beoordeeld.
Om welke leningen gaat het?
2.7.
In het tussenvonnis zijn de UBO’s in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat zij er in de periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016 vanuit mochten gaan dat de leningen van de Vehikels met toekomstige inkomsten uit [onderneming 2] en [onderneming 3] op tijd zouden zijn terugbetaald als het [fonds 1] niet op 23 december 2016 door de AFM op slot zou zijn gezet. De rechtbank constateert dat partijen verschillen van inzicht over de vraag welke leningen moeten worden aangemerkt als “de leningen van de Vehikels
”.
2.8.
[afkorting eiseressen] heeft met productie 140 een overzicht van de leningen in het geding gebracht. Dat overzicht sluit aan bij het overzicht dat op pagina 23 van het tussenvonnis is opgenomen, met dien verstande dat de leningen aan [onderneming 1] niet overgenomen zijn. Over die leningen is in het tussenvonnis al beslist. De UBO’s hebben gesteld dat de lening aan [onderneming 7] ten onrechte in het overzicht van [afkorting eiseressen] is opgenomen omdat deze buiten de reikwijdte van de overweging van de rechtbank valt. Verdere toelichting op dat standpunt ontbreekt. In het tussenvonnis is vastgesteld dat [onderneming 7] een bosbouwbedrijf was dat voor [organisatie] diensten verrichtte. Bestuurder van [onderneming 7] is [gedaagde sub 13] en tot medio 2017 was dit [gedaagde sub 1] . Pas bij akte uitlating producties stellen de UBO’s zich voor de eerste maal en zonder enige onderbouwing op het standpunt dat leningen aan [onderneming 7] (zo begrijpt de rechtbank het standpunt) niet kunnen worden aangemerkt als leningen aan een vennootschap binnen de invloedssfeer van de UBO’s. Die stelling is te laat en volstrekt onvoldoende gemotiveerd en zal dus worden gepasseerd. De lening aan [onderneming 7] heeft dus te gelden als een van “de leningen van de Vehikels
”.
2.9.
In het overzicht van [afkorting eiseressen] is ook de lening van [onderneming 5] C2 aan [organisatie] van 19 juli 2017 opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat de lening van [onderneming 5] C2 aan [organisatie] niet kan worden aangemerkt als een van leningen van de Vehikels verstrekt in de periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016 waarover de UBO’s zich nader mochten uitlaten. In de overwegingen 8.36 en 8.37 van het tussenvonnis heeft de rechtbank al geoordeeld over de investeringen in [organisatie] . Die overwegingen betreffen zowel de deelnemingsrechten als de leningen. Daarbij is verwezen naar [onderneming 4] C4, maar deze overwegingen gaan in gelijke mate op voor de door [onderneming 5] C2 verstrekte lening. De aansprakelijkheid van de UBO’s omvat dus niet de leningen aan [organisatie] .
2.10.
De UBO’s hebben in de antwoordaktes gesteld dat een aantal van de leningen uit het overzicht van [afkorting eiseressen] niet feitelijk zijn verstrekt of al (gedeeltelijk) zijn afgelost. Deze stellingen zijn voor de eerste maal ingenomen in de aktes uitlaten producties terwijl het overzicht van de leningen in het tussenvonnis was opgenomen. Daarbij zijn bij deze stellingen geen producties ingediend maar zijn wel stukken die normaal gesproken als producties zouden worden aangemerkt in de tekst geplakt (zoals (delen van) bankafschriften). Daarover heeft [afkorting eiseressen] zich niet kunnen uitlaten. Zowel het moment waarop deze stellingen zijn ingenomen (te laat) als de wijze van onderbouwing daarvan komen in strijd met de goede procesorde. De rechtbank verwijst naar hetgeen in overweging 2.4 is opgenomen. De rechtbank zal deze stellingen daarom passeren.
2.11.
In de verschillende processtukken valt op dat partijen de totale omvang van de nominale leningen nogal verschillend berekenen. De optelling van de geleende bedragen in productie 140 van [afkorting eiseressen] en het totale bedrag genoemd in de akte van [afkorting eiseressen] sluiten niet aan. De UBO’s hanteren weer andere bedragen. De rechtbank stelt vast dat helder is om welke leningen het gaat; de leningen opgenomen op pagina 23 van het tussenvonnis met uitzondering van de leningen aan [onderneming 1] en [organisatie] . Dat zijn ook de leningen die staan in productie 140 van [afkorting eiseressen] .
Het onrechtmatige handelen van de UBO’s als groep: het financieringsbeleid
2.12.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank het financieringsbeleid van de UBO’s beschreven (overweging 8.10 en 8.11). In dat vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de UBO’s onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van [afkorting eiseressen] als zij er vanaf een bepaald moment in de periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016 ernstig rekening mee moesten houden dat [afkorting eiseressen] door het financieringsbeleid schade zou leiden (overweging 8.15). Ook is geoordeeld dat het antwoord op de vraag of dat zo is, nauw samenhangt met de mate van waarschijnlijkheid dat de groepsvennootschappen hun leningen (op tijd) zouden (kunnen) terugbetalen aan de Vehikels. Met name daarover hebben partijen gedebatteerd in hun aktes die zij hebben ingediend na het tussenvonnis (zie 2.1).
2.13.
Mede gelet op de inhoud van die aktes concludeert de rechtbank dat de UBO’s als groep in de - gehele - periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016 onrechtmatig ten opzichte van [afkorting eiseressen] hebben gehandeld en dat zij (en hun persoonlijke vennootschappen) op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [afkorting eiseressen] daardoor heeft geleden. Daarvoor gelden de volgende redenen, die hierna worden toegelicht:
De UBO’s hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij er in de relevante periode (2014-2016) vanuit mochten gaan dat de leningen van de Vehikels met toekomstige inkomsten uit [onderneming 2] en [onderneming 3] zouden zijn terugbetaald.
De UBO’s hebben er in de relevante periode (2014-2016) ernstig rekening mee moeten houden dat [afkorting eiseressen] door het financieringsbeleid schade zou lijden. Daardoor was het in die periode gevoerde financieringsbeleid onverantwoord en hebben zij de belangen van [afkorting eiseressen] in die periode veronachtzaamd.
Toelichting op onderdeel 1) van 2.13
Inleiding
2.14.
In hun aktes na het tussenvonnis nemen de UBO’s het standpunt in dat zij er in de relevante periode (2014-2016) vanuit zijn gegaan, en daarvan ook uit mochten gaan, dat de betreffende vennootschappen hun leningen (op tijd) zouden (kunnen) terugbetalen met toekomstige dividenden van [onderneming 2] en [onderneming 3] . Volgens hen zou eind 2025 na uitkering van die dividenden in [onderneming 6] een totale liquiditeit beschikbaar zijn van ruim € 30 miljoen, wat ruim voldoende zou zijn geweest om de leningen af te lossen. Alle drie de door de UBO’s geschetste scenario’s hebben een looptijd van 11 jaar (van 2015 tot en met 2025). Scenario A is gebaseerd op de aanname van een constante groei tot in 2025 van de instroom van gelden in het [fonds 1] , scenario B op de aanname van een constante groei tot en met 2019, en daarna geen instroom meer van gelden in het [fonds 1] , en scenario C sluit aan bij het feit dat het [fonds 1] in december 2016 door de AFM op slot is gezet, waardoor geen instroom meer mogelijk was. Scenario’s A en B komen uit op een totale liquiditeit van € 30 miljoen respectievelijk € 31 miljoen, en scenario C van bijna € 12 miljoen.
2.15.
Uit de aktes van de UBO’s volgt dat zij in de relevante periode geen liquiditeitsprognoses hebben gemaakt. Zij stellen namelijk niet dat zij dat toen wel hebben gedaan, en het blijkt ook uit de scenario’s zelf. Die zijn namelijk gebaseerd op de daadwerkelijke groeicijfers van de economie in de periode tot februari 2023, en zijn dus pas later (achteraf) opgesteld. Ook blijkt uit de aktes niet van het bestaan van enige andere (financiële) prognose, analyse of businessplan voor de relevante periode, terwijl het op de weg van de UBO’s had gelegen om deze – als ze hadden bestaan – in deze procedure te overleggen en daar ter onderbouwing van hun stellingen uitdrukkelijk naar te verwijzen. De rechtbank concludeert daaruit dat het, anders dan verschillende UBO’s in deze procedures hebben gesteld, kennelijk heeft ontbroken aan een serieus voorbereide en onderbouwde business case en dat zij zich voorafgaand en tijdens de relevante periode (2014-2016) kennelijk niet hebben bekommerd over de vraag of de leningen van de Vehikels tijdig zouden (kunnen) worden afgelost en in hoeverre de belangen van [afkorting eiseressen] als investeerder in de Vehikels daardoor zouden worden geschaad.
2.16.
Het betoog van de UBO’s komt erop neer dat als zij in de relevante periode wel een liquiditeitsprognose zouden hebben gemaakt, die vergelijkbaar zou zijn geweest met scenario A of B (niet met scenario C, want het op slot zetten van het fonds door de AFM was niet voorzienbaar), en zij er op basis daarvan op hadden mogen vertrouwen dat er in 2025 genoeg geld zou zijn om de leningen van de Vehikels op tijd terug te kunnen betalen.
Dit standpunt slaagt niet. De door de UBO’s gepresenteerde scenario’s zijn namelijk zeer gebrekkig: verschillende uitgangspunten blijken niet te kloppen, waardoor de rechtbank concludeert dat de scenario’s veel te rooskleurig zijn. Als de UBO’s in de relevante periode een deugdelijke liquiditeitsprognose hadden gemaakt of laten maken, hadden zij naar het oordeel van de rechtbank moeten begrijpen dat de in de periode van 2015 tot en met 2025 beschikbare liquiditeit vele miljoenen euro’s lager zou zijn geweest. Dit wordt hieronder toegelicht.
Inkomsten [onderneming 6] : dividend
2.16.1.
In 2014 was het voor de UBO’s duidelijk dat alle lasten van de [naam constructie vennootschappen] , waaronder de schulden uit hoofde van leningen, in de toekomst zouden moeten worden terugbetaald met dividend dat aan [onderneming 6] zou worden uitgekeerd door haar dochtervennootschappen [onderneming 2] en [onderneming 3] . De rechtbank verwijst hiervoor naar randnummer 8.24 van het tussenvonnis. Of [onderneming 6] dividend zou ontvangen, was afhankelijk van de hoogte van de te verwachten:
  • managementfees die [onderneming 2] zou ontvangen voor het beheer van het beleggingsfonds [organisatie]
  • managementfees die [onderneming 3] zou ontvangen voor het feitelijke beheer van het beleggingsfonds [fonds 1] (dat juridisch werd beheerd door [onderneming 8] ) en voor het beheer van [fonds 2] (een ander beleggingsfonds)
  • uitkeerbare reserves van [onderneming 2] en [onderneming 3] .
Of en hoeveel uitkeerbare reserves [onderneming 2] en [onderneming 3] zouden hebben was afhankelijk van hun financiële resultaten, die op hun beurt onder meer - maar niet uitsluitend - afhankelijk waren van enerzijds de te ontvangen managementfees, en anderzijds hun eigen kosten, waaronder de loonkosten voor hun personeel.
De hoogte van de jaarlijks door [onderneming 2] te ontvangen managementfee bedroeg 1,4% van het netto vermogen van [organisatie] . De hoogte van de jaarlijks door [onderneming 3] te ontvangen managementfee bedroeg 1,25% van het netto vermogen van het [fonds 1] . Hoe de hoogte van de managementfee voor het beheer van [fonds 2] werd bepaald, hebben de UBO’s niet toegelicht, maar wel is duidelijk is dat [fonds 2] een managementfee aan [onderneming 3] moest betalen.
De door [onderneming 2] en [onderneming 3] te ontvangen managementfees waren dus afhankelijk van het succes van de drie genoemde beleggingsfondsen. Daarbij speelde bij [organisatie] het risico op een toenemend aantal inkoopverzoeken van beleggers. Beleggers hadden schuldbewijzen die na ongeveer 25 jaar recht gaven op de opbrengsten van specifieke bomen in Costa Rica. Beleggers hadden echter de mogelijkheid om tussentijds uit te stappen en dat betekende dat [organisatie] bij een verzoek daartoe verplicht was om de schuldbewijzen in te kopen. In de jaren 2012 tot en met 2015 waren er steeds meer inkoopverzoeken bij [organisatie] ingediend (conclusie van antwoord [gedaagde sub 1] c.s., randnummers 98-101).
Het dividend en de reserves van [onderneming 2]
2.16.2.
Voor de managementfees die [onderneming 2] van [organisatie] zou ontvangen is in de scenario’s uitgegaan van een bedrag van € 2,5 miljoen euro in 2015. Dat is begrijpelijk, want dat bedrag is in overeenstemming met de managementfee in de jaarrekeningen 2015 en 2016 van [onderneming 2] . Niet juist is echter het uitgangspunt dat [onderneming 2] over de hele looptijd van 11 jaar kosten zou hebben gehad van (afgerond) € 800.000 per jaar. Die inschatting is veel te laag, want uit de beschikbare jaarrekeningen van [onderneming 2] (productie 129 [afkorting eiseressen] ) blijkt dat de kosten als volgt waren:
  • 2014/15: € 2,7 miljoen
  • 2015/16: € 2,4 miljoen
  • 2016/17: € 1,9 miljoen.
Volgens [gedaagde sub 10] was € 800.000 toch reëel, maar zijn argumenten daarvoor snijden geen hout. Zijn eerste argument is dat de kosten die [onderneming 2] heeft gemaakt voor LATF buiten beschouwing moeten blijven omdat deze kosten (van in totaal € 529.000) zagen op een eenmalig onderzoek naar een additioneel bosproject in Costa Rica gedurende twee jaren, en dat project niet is doorgegaan. Het tweede argument is dat [onderneming 2] in 2015 ruim € 1 miljoen intercompany-kosten heeft gedragen, en [afkorting eiseressen] die kosten in het door haar overgelegde rapport van [onderneming 9] ten onrechte niet heeft aangemerkt als inkomsten bij [onderneming 6] en [onderneming 3] . Beide argumenten leiden er niet toe dat de kosten bij [onderneming 2] op € 800.000 per jaar kunnen worden gesteld. Intercompany-kosten zijn en blijven kosten, in dit geval voor [onderneming 2] . En wanneer de kosten voor LATF buiten beschouwing worden gelaten, waren de totale kosten voor [onderneming 2] als volgt:
  • 2014/15: ruim € 2,4 miljoen
  • 2015/16: € 2,1 miljoen
  • 2016/2017: € 1,9 miljoen.
Weliswaar was sprake van een dalende trend, maar de UBO’s hebben geen aanknopingspunt gegeven om aan te nemen dat die trend zich tot en met 2025 zou hebben voortgezet. Zij hebben evenmin toegelicht waarom zij daar in de relevante periode (2014-2016) vanuit mochten gaan. In plaats van € 800.000 per jaar hadden de UBO’s er in de relevante periode vanuit moeten gaan dat [onderneming 2] veel hogere kosten zou hebben gehad in de periode tot en met 2025. Mogelijk zelfs ruim € 12 miljoen hoger: € 1,9 miljoen -/- € 800.000 is € 1,1 miljoen x 11 =
€ 12,1 miljoen. Daardoor hadden de UBO’s in de relevante periode moeten begrijpen dat de reserves die [onderneming 2] beschikbaar zou hebben om dividend aan [onderneming 6] uit te keren, miljoenen euro’s lager zouden (kunnen) zijn.
Het dividend en de reserves van [onderneming 3]
2.16.3.
Voor de managementfee die [onderneming 3] zou krijgen is in de scenario’s alleen uitgegaan van een managementfee van [fonds 1] , en niet van [fonds 2] . Dat is vreemd, en de UBO’s hebben de reden daarvoor niet toegelicht. Uit de akte van [gedaagde sub 10] c.s. van 5 juli 2023 blijkt echter dat [onderneming 3] de volgende managementfees van [fonds 2] heeft ontvangen:
2014: € 795.000
2015: € 734.000
2016: € 506.000
Deze inkomsten van [onderneming 3] zijn relevant voor de na 2016 te verwachten dividenduitkeringen van [onderneming 3] aan [onderneming 6] .
De managementfee van [fonds 1] is in de scenario’s gebaseerd op een bedrag van € 2,2 miljoen in 2015. Dat is juist. Onjuist en onbegrijpelijk is echter de aanname in de scenario’s dat [onderneming 3] over de looptijd tot en met 2025 € 0 aan kosten zou hebben. De uit de jaarrekeningen van [onderneming 3] blijkende kosten waren namelijk als volgt:
  • 2014: ruim € 4 miljoen
  • 2015: 4,9 miljoen
  • 2016: € 982.000
Weliswaar zijn de kosten in 2016 zeer fors gedaald ten opzichte van 2015, maar de UBO’s hebben niets aangevoerd op grond waarvan in de relevante periode kon worden aangenomen dat die kosten in de periode van 2017 tot en met 2025 verder zouden dalen of zelfs nihil zouden bedragen.
Per saldo (inkomsten uit [fonds 2] min hogere kosten) zouden de te verwachten resultaten van [onderneming 3] dus met enkele honderdduizenden euro’s per jaar naar beneden moeten worden bijgesteld, wat uiteraard gevolgen zou hebben voor de aan [onderneming 6] uit te keren dividenden.
Daarnaast is voor de verwachtingen over het door [onderneming 3] uit te keren dividend het volgende van belang:
  • De resultaten van [onderneming 3] waren grillig: in 2015 is een verlies geleden van € 1,1 miljoen en in 2016 is een winst behaald van € 2,2 miljoen.
  • [onderneming 3] had per eind 2016 een vordering op [onderneming 6] van € 5,4 miljoen. [onderneming 6] zou die schuld - uiteraard - in de toekomst hebben moeten aflossen en dat zou een forse beperking zijn van de liquiditeit die [onderneming 6] tot haar beschikking zou hebben voor de aflossing van haar leningen aan de Vehikels en andere schuldeisers.
De hoogte van de schuldenlast van [onderneming 6] en [onderneming 10] in 2025
2.16.4.
In het tussenvonnis van 22 februari 2023 (8.23) is vastgesteld dat de schuldenlast van [onderneming 6] is opgelopen van € 5 miljoen (2014), naar € 9 miljoen (2015), naar € 17 miljoen eind 2016. Uit productie 141 van [afkorting eiseressen] blijkt dat de schuldenlast van [onderneming 10] is opgelopen van € 3,8 miljoen (2014), naar € 6,9 miljoen (2015) naar € 9,3 miljoen eind 2016. In totaal bedroeg de schuldenlast van [onderneming 6] en [onderneming 10] op 31 december 2016 dus ruim € 26 miljoen. Ten onrechte ontbreekt in de scenario’s een prognose van de hoogte van deze schulden in de jaren tot en met 2025. De UBO’s hebben niets aangevoerd op grond waarvan in de relevante periode (2014-2016) kon worden aangenomen dat deze totale schuld in de periode van 2018 tot en met 2025 (veel) lager zou zijn geweest, en de rechtbank gaat daarvan ook niet uit. Tegenover schuldverlaging door tussentijdse aflossingen staan namelijk twee belangrijke schuldverhogende factoren: de rentelasten en de kosten voor [lijfrente-product] . Over de rente kan de rechtbank kort zijn; de UBO’s houden in hun scenario’s in het geheel geen rekening met rentelasten terwijl gezien zowel de omvang van de schulden als de in de leningen van de Vehikels overeengekomen rentevergoeding, helder is dat sprake moet zijn geweest van een substantiële rentelast.
2.16.5.
Wat betreft de kosten van [onderneming 6] en [onderneming 10] voor [lijfrente-product] moesten de UBO’s er in de relevante periode (2014-2016) vanuit gaan dat die in ieder geval in de jaren 2017 tot en met 2019 (scenario B) ongeveer even hoog zouden zijn als in 2016. Voor de instroom van kapitaal was immers veel mankracht nodig en ook kantoorruimte. Dit baseert de rechtbank op de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] en op zijn akte van 5 april 2023. Daaruit blijkt het volgende. [lijfrente-product] is in 2014 van start gegaan. De bedoeling was dat [lijfrente-product] in zeven jaar € 400 miljoen zou ‘binnenhalen’’. Dit geld zou worden belegd in het [fonds 1] . Er waren veel klanten nodig, omdat het bedrag dat jaarlijks aan een klant werd verdiend niet zo groot was. [lijfrente-product] vroeg € 300,- per klant, terwijl ongeveer € 800,- nodig zou zijn om kostendekkend te zijn. In 2014 is men begonnen met het aantrekken van klanten. Op het hoogtepunt (de rechtbank neemt aan: in 2016) werkten voor [onderneming 6] en [onderneming 10] meer dan 100 mensen als adviseurs of accountmanager in de buitendienst, was er een back-office/binnendienst met 35 fte, en er was een callcenter ingehuurd met 30 werkplekken voor ongeveer 100 parttimers. Ook was geld nodig om klantenbestanden van assurantietussenpersonen over te nemen. Om deze activiteiten te kunnen financieren waren leningen nodig die door [onderneming 6] zouden worden aangetrokken. De UBO’s hebben in 2014 besloten dat de investeringen van [afkorting eiseressen] in de Vehikels zouden worden gebruikt voor die leningen. Daarnaast werden leningen van derden aangetrokken. De schuldenlast, die eind 2014 - dus nog geen jaar na de start van [lijfrente-product] - al bijna € 9 miljoen bedroeg, is in 2015 en 2016 explosief gestegen, namelijk met € 17 miljoen.
Gelet op het voorgaande moesten de UBO’s er in de relevante periode (2014-2016) vanuit gaan dat die explosieve stijging van de schulden zich in ieder geval nog drie jaar zou voortzetten. Om alle kosten te financieren zouden namelijk nieuwe leningen moeten worden afgesloten, want niet is gebleken is dat die kosten in 2017-2019 voor een substantieel deel hadden kunnen worden betaald met dividend dat [onderneming 6] zou ontvangen. Dat is ook niet aannemelijk. Van [onderneming 2] heeft [onderneming 6] in 2015 namelijk € 1,7 miljoen ontvangen en in 2016 € 250.000, en van [onderneming 3] heeft [onderneming 6] in die twee jaren geen dividend ontvangen (tussenvonnis, overweging 8.24).
Tussenconclusie
2.17.
De scenario’s zijn veel te rooskleurig: anders dan de UBO’s stellen, hadden zij in de relevante periode (2014-2016) rekening moeten houden met miljoenen euro’s minder dividend voor [onderneming 6] in de periode van 2017-2025, dan € 30 miljoen. Immers, de te verwachten resultaten bij [onderneming 2] en [onderneming 3] zouden door veel hogere kosten veel lager uitpakken dan waarvan de UBO’s in de scenario’s zijn uitgegaan.
Daarnaast hebben de UBO’s in hun scenario’s genegeerd dat de schuldenlast van [onderneming 6] en [onderneming 10] in de periode 2017-2019 enorm zou zijn gegroeid. In ieder geval met vele miljoenen en mogelijk zelfs met
€ 17 miljoen.
Toelichting op onderdeel 2) van 2.13
2.18.
Op grond van de volgende omstandigheden moesten de UBO’s er in de relevante periode (2014-2016) ernstig rekening mee houden dat de groepsvennootschappen in 2024 respectievelijk 2025 onvoldoende liquiditeit zouden hebben gehad om hun leningen aan de Vehikels af te kunnen lossen:
De UBO’s hadden in de relevante periode, en daarvoor, relevante liquiditeitsprognoses moeten maken, maar hebben dat niet gedaan.
Als zij wel een liquiditeitsprognose hadden gemaakt, hadden zij moeten begrijpen dat er een aanzienlijke kans bestond dat [onderneming 6] en [onderneming 10] niet in staat zouden zijn om de leningen aan de Vehikels af te lossen.
Toelichting op onderdeel a) van 2.18:geen liquiditeitsprognoses
2.19.
In het tussenvonnis van 22 februari 2023 heeft de rechtbank geoordeeld (overweging 8.12):
“Gelet op het voorgaande, en op de omvang van de leningen van de Vehikels, rustte op ieder van de vijf UBO’s een zorgplicht ten opzichte van [afkorting eiseressen] , van wie de gelden naar zij wisten uiteindelijk afkomstig waren. Die zorgplicht bracht mee dat zij erop moesten toezien dat met (de uitvoering van) het financieringsbeleid ook de uiteindelijke belangen van [afkorting eiseressen] werden gediend. Dat wil zeggen dat zij zich ervan moesten (blijven) vergewissen dat de Vehikels zouden kunnen voldoen aan hun terugbetalingsverplichtingen aan [afkorting eiseressen] . Hiervoor was noodzakelijk dat de vijf UBO’s zicht hielden op de financiële posities en toekomstverwachtingen van de groepsvennootschappen die partij waren bij de leningen die werden gefinancierd met geld dat afkomstig was van [afkorting eiseressen] : de Vehikels, [onderneming 6] , [onderneming 10] en [onderneming 2] .”
Gelet op het voorgaande bracht de op de UBO’s rustende zorgplicht mee dat zij in de relevante periode (2014-2016) periodiek tenminste de beschikking hadden moeten hebben over – goed gefundeerde – (financiële) analyses en prognoses van de liquiditeit van zowel [onderneming 6] en [onderneming 10] als van de Vehikels over de periode tot 2025. De UBO’s hebben deze zorgplicht geschonden. Hieruit volgt dat de UBO’s geen idee hadden van de mogelijke gevolgen van hun financieringsbeleid, en dat is zeer onzorgvuldig ten opzichte van [afkorting eiseressen] .
Toelichting op onderdeel b) van 2.18: als de UBO’s wel een liquiditeitsprognose hadden gemaakt
2.20.
Als de UBO’s in de relevante periode (2014-2016) wel de bedoelde analyses en (liquiditeits)prognose hadden gemaakt, zou hun duidelijk zijn geworden dat de schuldenlast van [onderneming 6] en [onderneming 10] in 2024-2025 hoogstwaarschijnlijk veel hoger zou zijn dan de inkomsten die [onderneming 6] zou krijgen uit dividend. Dat brengt mee dat zij toen ook al hadden moeten begrijpen dat [onderneming 6] en [onderneming 10] in 2024-2025 waarschijnlijk een aanzienlijk deel van hun leningen niet zouden kunnen aflossen.
Dat betekent dat de UBO’s hadden kunnen voorzien dat de leninggevers, waaronder [afkorting eiseressen] , achter het net zouden vissen. Dat heeft te maken met het volgende. Een relatief klein deel van de totale schuld van [onderneming 6] en [onderneming 10] zou bestaan uit leningen van de Vehikels, terwijl een veel groter deel zou bestaan uit leningen van derden. Zonder nadere toelichting - die de UBO’s hadden moeten geven maar die ontbreekt - kan de rechtbank er niet vanuit gaan dat [onderneming 6] bij het aflossen van de leningen voorrang zou hebben gegeven aan de Vehikels. Ook dit was voorzienbaar voor de UBO’s in de relevante periode (2014-2016).
2.21.
Daarnaast is het volgende van belang. De looptijden van de leningen van [onderneming 4] C3 waren in de meeste gevallen drie jaar en die van [onderneming 5] C2 één jaar. De UBO’s hebben - in afwijking van de instructie van de rechtbank - niet toegelicht dat en met welke middelen die leningen op tijd zouden zijn afgelost. Als de leningen niet (tijdig) zouden worden afgelost, zou dit de nakoming van de verplichtingen van [onderneming 4] C3 en [onderneming 5] C2 jegens [afkorting eiseressen] en de verhaalsmogelijkheden van [afkorting eiseressen] direct nadelig beïnvloeden. [afkorting eiseressen] was immers de enige geldverstrekker c.q. obligatiehouder van die Vehikels. [afkorting eiseressen] heeft er terecht op gewezen dat het risico bestond dat [onderneming 6] en [onderneming 10] (ruim) voor 2025 failliet zouden gaan, en dat dit risico al in de relevante periode (2014-2016) voor de UBO’s duidelijk moet zijn geweest. Dat het niet aflossen van deze leningen zou leiden tot schade voor [afkorting eiseressen] als de enige belegger in [onderneming 4] C3 en [onderneming 5] C2 had voor de UBO’s ook duidelijk moeten zijn.
Conclusie
2.22.
Uit het bovenstaande volgt dat de UBO’s niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij er in de relevante periode (2014-2016) vanuit mochten gaan dat de leningen van de Vehikels met toekomstige inkomsten uit [onderneming 2] en [onderneming 3] op tijd zouden zijn terugbetaald. [afkorting eiseressen] heeft in haar akte en in het rapport van [onderneming 9] , op een veelheid aan tekortkomingen in de door de UBO’s geschetste scenario’s gewezen. De meest in het oog springende daarvan zijn hiervoor besproken. De overige punten behoeven geen bespreking omdat die niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De conclusie is dat de UBO’s er ernstig rekening mee hadden moeten houden dat de Vehikels niet in staat zouden zijn om [afkorting eiseressen] in 2025 terug te kunnen betalen. De gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen waar deze betrekking heeft op het voeren van een onverantwoord financieringsbeleid en de veronachtzaming van de belangen van [afkorting eiseressen] in de periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016. De gevorderde verklaring van recht met betrekking tot misleiding van [afkorting eiseressen] bij het aangaan van haar investeringen in de Vehikels, het handelen in strijd met de overeengekomen investeringsvoorwaarden, het misbruiken van de gelden van [afkorting eiseressen] al dan niet in het kader van een ponzi-scheme en de verduistering en/of toe-eigening van de gelden van [afkorting eiseressen] zullen worden afgewezen omdat onvoldoende is komen vast te staan dat de UBO’s, in groepsverband, voor deze gedragingen aansprakelijk gehouden kunnen worden.
2.23.
Voor de vaststelling van de omvang van de schade van [afkorting eiseressen] zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure. Dat [afkorting eiseressen] schade heeft geleden is aannemelijk maar of dat zo is en, zo ja, hoe hoog die schade is, kan nog niet worden vastgesteld. Weliswaar staat vast dat [afkorting eiseressen] in 2024-2025 niets zal ontvangen van [onderneming 4] C3 en [onderneming 5] C2, maar voor vaststelling van de schade is bijvoorbeeld ook van groot belang welk bedrag [afkorting eiseressen] in de hypothetische situatie zonder onrechtmatig handelen van de UBO’s in 2025 op haar schuldbewijzen zou hebben teruggekregen van [onderneming 4] C3 en [onderneming 5] C2. Daarover is nog een debat tussen [afkorting eiseressen] en de UBO’s nodig.
De kosten
2.24.
[afkorting eiseressen] heeft gevorderd gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten die zij heeft gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en daartoe haar kosten per 19 september 2019 begroot. De begroting van deze kosten bestaat uit een overzicht waarop enkel het totaal aan kosten van advocaten in Finland, Luxemburg en Nederland is opgenomen, verhoogd met BTW. Het totaal aan kosten dat wordt gevorderd bedraagt € 720.152,85. Verdere onderbouwing ontbreekt. [afkorting eiseressen] vraagt om de gelegenheid te krijgen om deze kosten verder te substantiëren en aan te vullen met de kosten na 19 september 2019. Daarvoor had zij de akte na tussenvonnis kunnen benutten, maar dat heeft ze niet gedaan. Op dit moment ontbreekt een aanvulling en een onderbouwing van de kosten en ontbreekt een toelichting op de verhouding tussen deze kosten en de proceskosten en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank acht wel aannemelijk dat kosten zijn gemaakt, maar kan deze op dit moment niet begroten. Daarom zal ook dit gedeelte van de vordering worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
2.25.
[afkorting eiseressen] heeft vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Deze vordering moet worden beoordeeld aan de hand van de omvang van de te vergoeden schade. Daarom zal dit gedeelte van de vordering ook worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
2.26.
[afkorting eiseressen] heeft gevorderd iedere gedaagde ten laste van wie beslag is gelegd hoofdelijk te veroordelen in de beslagkosten. Die vordering is toewijsbaar. Onder [gedaagde sub 13] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 9] en [gedaagde sub 12] is geen beslag gelegd zodat zij niet zullen worden veroordeeld tot betaling van beslagkosten. [afkorting eiseressen] heeft op 3 februari 2020 een overzicht van de beslagkosten, met onderliggende stukken, in het geding gebracht. Na aftrek van de kosten van de beslagen gelegd onder [B] en [onderneming 11] (de posten 36, 39, 46, 48, 52, 53, 58 en 64 in totaal € 1.519,69), waarover in het tussenvonnis is beslist, bedragen de beslagkosten € 9.849,56 aan explootkosten en € 2.556,00 aan griffierecht. Uit het overzicht blijkt dat vier rekesten zijn ingediend, waarvan twee betrekking hadden op verlenging van de termijn voor het uitbrengen van de dagvaarding, zodat de salariskosten worden begroot op drie punten, in totaal € 12.741,00. Het griffierecht wordt in mindering gebracht op het in de hoofdzaak verschuldigde griffierecht. Dat betekent dat de kosten van de beslagen worden begroot op € 22.590,56.
2.27.
De UBO’s zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, inclusief de nakosten. Die kosten worden begroot op:
- Explootkosten: € 426,33
- Griffierecht: € 4.131,00 (op dit griffierecht is in mindering gebracht € 2.556,00 aan griffierecht beslag en € 639,00 aan griffierecht voorlopig getuigenverhoor)
- Taxen getuigen: € 2.250,00 (getuigen [C] , [B] , [gedaagde sub 10] en [D] )
- Salaris advocaat: € 29.729,00 (3 punten (dagvaarding, mondelinge behandeling, akte) maal tarief VIII (€ 4.247 per punt) plus 4 getuigenverhoren (€ 16.988,00))
- nakosten: € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 36.709,33
2.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In Reconventie
2.29.
De UBO’s hebben, ieder voor zich, gevorderd om [afkorting eiseressen] te veroordelen tot opheffing van de gelegde beslagen. [gedaagde sub 10] c.s. heeft ook gevorderd dat aan [afkorting eiseressen] een verbod wordt opgelegd tot het leggen van nieuwe beslagen, te verklaren voor recht dat [afkorting eiseressen] met de gelegde beslagen onrechtmatig heeft gehandeld en [afkorting eiseressen] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. Al deze vorderingen zullen worden afgewezen. Zoals in conventie is vastgesteld hebben de UBO’s onrechtmatige gehandeld ten opzichte van [afkorting eiseressen] en dus mocht [afkorting eiseressen] tot beslaglegging over gaan.
2.30.
De UBO’s zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in reconventie. Vanwege het nauwe verband met de procedure in conventie worden die kosten begroot op nihil.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie:
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 11] , [gedaagde sub 12] en [gedaagde sub 13] in verband met het gebruik binnen de [naam constructie vennootschappen] van geld dat afkomstig is van [afkorting eiseressen] hoofdelijk aansprakelijk zijn tegenover [afkorting eiseressen] voor hun onrechtmatige handelen in groepsverband dat heeft bestaan uit het voeren van een onverantwoord financieringsbeleid en de veronachtzaming van de belangen van [afkorting eiseressen] in de periode van 27 november 2014 tot 23 december 2016, en dat zij daarom verplicht zijn de schade die [afkorting eiseressen] daardoor heeft geleden, lijdt of zal lijden te vergoeden,
3.2.
bepaalt dat de omvang van de schade van [afkorting eiseressen] , waaronder begrepen de kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de buitengerechtelijke kosten, moet worden opgemaakt bij staat en verwijst de procedure hiervoor naar de schadestaatprocedure,
3.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 10] en [gedaagde sub 11] hoofdelijk in de beslagkosten begroot op € 22.590,56, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis,
3.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 11] , [gedaagde sub 12] en [gedaagde sub 13] hoofdelijk in de kosten van de procedure in conventie, aan de zijde van [afkorting eiseressen] begroot op € 36.709,33. Als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 9] , [gedaagde sub 10] , [gedaagde sub 11] , [gedaagde sub 12] en [gedaagde sub 13] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In reconventie
3.7.
wijst de vorderingen af,
3.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 4] , [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 7] , [gedaagde sub 8] , [gedaagde sub 10] en [gedaagde sub 11] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van [afkorting eiseressen] begroot op nihil,
In conventie en in reconventie
3.9.
verklaart de overwegingen 3.3 tot en met 3.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn, mr. J.K.J. van den Boom en mr. F Diepraam en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023. [1]

Voetnoten

1.type: SH