2.3.1Onderzoek naar de rechtmatigheid van de verkrijging van de Encrochat-data
Om – zo begrijpt de rechtbank – de rechtmatigheid van het verkrijgen van de Encrochat-data te kunnen onderzoeken, heeft de verdediging de volgende onderzoekswensen ingediend:
- het doen opmaken door het Openbaar Ministerie van een proces-verbaal waarin de vragen worden beantwoord of (i) de Encrochat-data zijn verkregen door middel van het binnendringen in het telefoontoestel van de gebruikers van Encrochat (als bedoeld in artikel 126uba lid 1 sub d Sv) en of (ii) het Encrochat-toestel van verdachte ten tijde van het verkrijgen van deze data de zendmasten in Nederland aanstraalde;
- en daarnaast
o primair: verstrekking van de Franse interceptiemachtiging, de Franse aanvragen hiervoor en een Frans proces-verbaal over de uitoefening van deze bevoegdheid op Nederlands grondgebied door Frankrijk, allen in Nederlandse vertaling, zodat de Franse machtiging tot het plaatsen van een interceptiemiddel en de uitvoering hiervan naar Nederlands recht kan worden getoetst;
o subsidiair: het horen van de Nederlandse rechter-commissaris [A] en rechercheur “ [aanduiding 1] ” als getuigen, om te kunnen toetsen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot de verstrekking van zijn machtiging ex artikel 126uba Sv d.d. 27 maart 2020 heeft kunnen komen.
De rechtbank is van oordeel dat inwilliging van deze verzoeken niet noodzakelijk is voor de in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te geven oordelen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende vast. Op 30 januari 2020 heeft de Franse rechter op basis van Franse wetgeving een machtiging afgegeven voor het plaatsen van een zogenoemd interceptiemiddel op de server in Frankrijk (Roubaix) die door Encrochat werd gebruikt. Het interceptiemiddel is ontworpen door de Franse dienst Service Technique National De Captation Judicidaire. Dit interceptiemiddel is vervolgens door Franse opsporingsambtenaren op 1 april 2020 op de server van Encrochat geplaatst. Dit interceptiemiddel verspreidde via een update vanaf de server software over de telefoons van de individuele gebruikers van Encrochat, waaronder de telefoons die aan verdachte worden toegeschreven. Met behulp van deze software is het chatverkeer dat via deze telefoons is verstuurd en ontvangen vastgelegd, gekopieerd en verstuurd naar Franse opsporingsambtenaren. In de periode van april 2020 tot medio juni 2020 is ‘live’ informatie verzameld van de betreffende Encrochat-telefoons, ook van toestellen die zich op dat moment in Nederland bevonden. Vervolgens zijn de verkregen gegevens, waaronder de chatgesprekken uit het dossier van de onderhavige zaak tegen verdachte, door de Franse autoriteiten gekopieerd naar de Nederlandse autoriteiten, op een manier waardoor er minimale vertraging ontstond.
Op grond van deze feiten is de rechtbank van oordeel dat de Franse autoriteiten verantwoordelijk waren voor zowel het plaatsen van het interceptiemiddel op de Encrochat-server in Frankrijk als voor het installeren van de software op onder meer de aan verdachte toegeschreven telefoons en het vastleggen en versturen van de gegevens hiervan.
Dat de telefoons – waaronder de telefoons die aan verdachte worden toegeschreven – zich ten tijde van de interceptie wellicht in Nederland hebben bevonden, maakt niet dat sprake is van opsporing door, in of vanuit Nederland. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is dus ook geen sprake van opsporing door Frankrijk op Nederlands grondgebied.
Nu het interceptiemiddel op basis van Franse wettelijke bevoegdheden in Frankrijk is ingezet door en onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten, is ten aanzien van de toetsing daarvan het vertrouwensbeginsel van toepassing. Dit betekent dat de Nederlandse strafrechter in beginsel geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van onderzoeksresultaten verkregen onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, en dat er van wordt uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Verzoeken tot het opstellen van een proces-verbaal over de werking van het interceptiemiddel of tot inzage in of voeging van stukken die verband houden met de uitoefening van Franse opsporingsbevoegdheden, komen dan ook in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking.
Het voorgaande kan anders zijn als het gebruik van de onderzoeksresultaten voor het bewijs in strijd komt met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. De strafrechter moet immers, ook als buitenlandse onderzoeksresultaten worden gebruikt voor het bewijs, de ‘overall fairness’ van de strafzaak waarborgen. Dat betekent dat de rechter alleen aandacht besteedt aan de wijze waarop de onderzoeksresultaten zijn verkregen, als die wijze van verkrijging van belang is voor de beoordeling of het gebruik van het bewijs van de resultaten in overeenstemming is met het recht op een eerlijk proces. Van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM bij de vergaring van de EncroChat-data is echter niet gebleken. De omstandigheid dat technische informatie over de inzet van het interceptiemiddel in Frankrijk niet kan worden ingebracht door het Openbaar Ministerie omdat deze in Frankrijk als ‘staatsgeheim’ wordt gekwalificeerd, is ingebed in het vertrouwensbeginsel. Het ontbreken van informatie over de rechtmatigheid van de bewijsvergaring in Frankrijk leidt daarom op zichzelf niet tot een schending van artikel 6 EVRM.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verdediging kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de Encrochat-data en zich daartegen desgewenst heeft kunnen verdedigen. De verdediging beschikt – met andere woorden – over dezelfde berichten als het Openbaar Ministerie, zodat de ‘overall fairness’ van de strafzaak tegen verdachte ook in die zin wordt gewaarborgd.
Het vertrouwensbeginsel brengt ook met zich dat de Nederlandse strafrechter niet beoordeelt of in het recht van het land onder wiens verantwoordelijkheid het onderzoek is verricht, in dit geval Frankrijk, al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de eventueel bij het verrichten van het onderzoek gemaakte inbreuk op het recht van verdachte op respect voor zijn privéleven, en ook niet of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Zo’n beoordeling zou immers vergen dat de Nederlandse rechter (alsnog) aan het buitenlandse recht toetst.
De rechtbank ziet op basis van het voorgaande geen grond, laat staan noodzaak, nader onderzoek te doen naar de (rechtmatigheid van de) verkrijging van de Encrochat-data in en via Frankrijk. De verzoeken die daarmee verband houden, zullen dan ook worden afgewezen.
De rechtbank zal ook het subsidiaire verzoek tot het horen van rechter-commissaris [A] en verbalisant [aanduiding 1] als getuigen afwijzen. De door deze rechter-commissaris afgegeven machtiging ex artikel 126uba Sv, zijn toelichting hierop en de onderliggende vordering maken reeds onderdeel uit van het dossier. De rechtbank acht zich op grond daarvan voldoende ingelicht om te toetsen of deze rechter-commissaris in redelijkheid tot de verstrekking van de betreffende machtiging heeft kunnen komen, zodat de noodzaak tot het horen van deze getuigen ontbreekt.
2.3.2Onderzoek naar de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de Encrochat-data
Om de betrouwbaarheid van de Encrochat-data te kunnen toetsen, heeft de raadsman als onderzoekswensen ingediend het:
- voegen van het NFI-rapport d.d. 17 maart 2022, opgemaakt door deskundige “ [aanduiding 2] ”;
- horen van NFI-deskundige [aanduiding 2] ;
- doen opmaken door het Openbaar Ministerie van een proces-verbaal met een vergelijking tussen de totale hoeveelheid via Encrochat uitgewisselde chatberichten en de hoeveelheid chatberichten die voor justitie beschikbaar zijn gekomen;
- horen van de LAP-officieren van justitie (26Lemont) als getuigen;
- horen de bij de voorbereiding en uitvoering van de Encrochat-hack betrokken Nederlandse opsporingsambtenaren als getuigen;
- horen van NFI-deskundige ir. [B] , opsteller van het NFI-rapport d.d. 3 februari 2022;
- verrichten van deskundigenonderzoek (door het NFI) naar de werking van het technisch hulpmiddel dat bij de Encrochat-hack is ingezet;
- verrichten van deskundigenonderzoek (door het NFI) naar “overeenkomsten en verschillen tussen de verzendende en ontvangende kant”;
- verrichten van deskundigenonderzoek (door het NFI) naar de “ontsleuteling van databases en media”.
De rechtbank is van oordeel dat inwilliging van deze verzoeken niet noodzakelijk is voor de in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te geven oordelen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat, waar het gaat om de betrouwbaarheid van de resultaten van het onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten verrichtte onderzoek (hier de Encrochat-data), deze alleen als bewijsmateriaal kunnen worden gebruikt voor zover deze betrouwbaar en bruikbaar worden geacht. De door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheid dat de onderschepte Encrochat-gesprekken in hun algemeenheid onvolledig zijn, maakt op zichzelf nog niet dat getwijfeld moet worden aan de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de Encrochat-gesprekken die wél beschikbaar zijn (en de bijbehorende metadata).
De rechtbank overweegt dat er door de verdediging geen concrete aanwijzingen zijn aangevoerd dat de beschikbare Encrochat-data in het dossier van de onderhavige strafzaak onbetrouwbaar of onbruikbaar zijn. Daar komt bij dat er veel chatgesprekken in het dossier zijn opgenomen, waardoor een zekere continuïteit zichtbaar is en waardoor de coherentie en betrouwbaarheid getoetst kan worden. Daarnaast zitten er andere bewijsmiddelen in het dossier, die gebruikt kunnen worden om de betrouwbaarheid van de Encrochat-data te toetsen.
In de door de verdediging genoemde omstandigheden die de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de Encrochat-data zouden raken, ziet de rechtbank geen noodzaak de verzoeken van de verdediging op dit punt toe te wijzen. Dit geldt temeer nu de verzoeken van de verdediging, zoals hiervoor reeds overwogen, een generiek karakter hebben en niet zijn toegespitst op de concrete verdenkingen tegen verdachte of betrekking hebben op specifieke chatgesprekken die in het onderhavige strafdossier zijn opgenomen.
De rechtbank acht zichzelf met de huidige inhoud van het strafdossier voldoende ingelicht om de betrouwbaarheid van de beschikbare Encrochat-data te kunnen beoordelen. Deze onderzoekswensen worden dan ook afgewezen.
2.3.3Onderzoek naar de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ten slotte heeft de verdediging gevraagd een aantal opsporingsambtenaren als getuige te laten horen, om te kunnen aantonen dat het Openbaar Ministerie de verdediging en de rechtbank heeft misleid, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Het betreft de volgende getuigen:
- de zaakofficieren van justitie van het onderzoek 26Lemont;
- opsporingsambtenaren (waaronder die van het THTC).
Van de verdediging kan worden verlangd dat zij aan een dergelijk verzoek tot nader onderzoek feiten en omstandigheden ten grondslag legt waaruit een ‘begin van aannemelijkheid’ naar voren komt dat zich in het opsporingsonderzoek een onrechtmatigheid heeft voorgedaan in het voorbereidend onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de verdediging als onderbouwing heeft aangedragen, geen begin van aannemelijkheid bevat dat een dergelijke misleiding door het Openbaar Ministerie heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht zichzelf voldoende ingelicht om de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te kunnen beoordelen, en acht nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk, zodat ook de hierop betrekking hebbende onderzoekswensen worden afgewezen.