ECLI:NL:RBMNE:2023:5750

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
10500604 UC EXPL 23-3167
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg artikel 14.3 cao Rijk en recht op aanvulling op WW-uitkering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en een zelfstandig bestuursorgaan, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde een verklaring voor recht dat de gedaagde onrechtmatig handelde door geen aanspraak te maken op een aanvulling op zijn WW-uitkering, zoals geregeld in artikel 14.3 van de cao Rijk. De werknemer had zijn arbeidsovereenkomst met de gedaagde opgezegd en was een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan met de gemeente [gemeente 2]. De gedaagde stelde dat de werknemer geen recht had op de aanvulling omdat de nieuwe werkgever, de gemeente, was aangesloten bij het ABP, wat in strijd was met de voorwaarden van de cao Rijk.

De procedure begon met een dagvaarding op 5 december 2022, waarna de zaak werd verwezen naar de Rechtbank Midden-Nederland. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 september 2023 werd de zaak besproken. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer geen recht had op de gevorderde aanvulling op zijn WW-uitkering, omdat hij een arbeidsovereenkomst had gesloten met de gemeente, die wel aangesloten was bij het ABP. De kantonrechter benadrukte dat de cao-norm van toepassing was en dat de werknemer op de hoogte was van de voorwaarden van de cao bij het aangaan van de nieuwe arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemer af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de cao-bepalingen en de voorwaarden waaronder recht op WW-aanvullingen kan worden geclaimd. De werknemer werd in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van de gedaagde betalen, die zijn vastgesteld op € 2.250,00, inclusief wettelijke rente indien niet tijdig voldaan.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10500604 \ UC EXPL 23-3167/ WH 1031
Vonnis van 1 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: E.M. Schoonderbeek van CNV Connectief,
tegen
het zelfstandige bestuursorgaan
[gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. L.M. Burger.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft de [gedaagde] op 5 december 2022 gedagvaard. Nadat de [gedaagde] een incident tot onbevoegdheid had opgeworpen heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden in haar vonnis van 9 mei 2023 de zaak verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. De [gedaagde] heeft vervolgens op de dagvaarding gereageerd. De kantonrechter heeft besloten dat de zaak op een mondelinge behandeling besproken moet worden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [eiser] nog een aanvullende akte aan de rechtbank toegezonden. De mondelinge behandeling is gehouden op 28 september 2023. De zaak is met partijen besproken en partijen hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1959, is op 1 januari 2002 aangesteld bij een rechtsvoorganger van de [gedaagde] in de functie van [functie] . Naar aanleiding van een fusie tussen de [organisatie 1] , de [organisatie 2] en de [organisatie 3] tot één [gedaagde] per 1 januari 2014 is die functie van [eiser] komen te vervallen. [eiser] is als boventallige aangewezen als “verplicht” Van Werk Naar Werk-kandidaat (hierna: VWNW-kandidaat). Vanaf 30 april 2015 tot en met oktober 2017 is aan [eiser] politiek verlof toegekend, omdat hij wethouder was bij de gemeente [gemeente 1] . Na zijn politiek verlof herleefde het Van Werk naar Werk-traject bij de [gedaagde] en is [eiser] in 2019 en 2020 gedetacheerd geweest in tijdelijke werkzaamheden. Per 1 januari 2020 is de aanstelling van [eiser] in het kader van de Wet Normalisering Rechtspositie Ambtenaren (WNRA) van rechtswege gewijzigd in een arbeidsovereenkomst. Zijn laatst genoten salaris (begin 2020) was € 10.822,47 bruto per maand, inclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst van [eiser] is de cao Rijk van toepassing.
2.2.
[eiser] heeft de arbeidsovereenkomst met de [gedaagde] per 1 maart 2020 opgezegd. Per 1 maart 2020 is [eiser] een arbeidsovereenkomst aangegaan met de gemeente [gemeente 2] (hierna: de gemeente). Deze arbeidsovereenkomst is voor onbepaalde tijd aangegaan. [eiser] heeft vervolgens bij de [gedaagde] aangegeven dat hij gebruik wil maken van de salarisgarantie zoals bedoeld in hoofdstuk 14 van cao Rijk. Nadat hij zijn nieuwe arbeidsovereenkomst had overgelegd heeft de [gedaagde] aan [eiser] een bedrag toegekend van € 65.583,60 bruto aan salarisgarantie, omdat het salaris van [eiser] in zijn nieuwe baan lager is, namelijk € 6.500,- bruto per maand.
2.3.
Onderaan de arbeidsovereenkomst tussen de gemeente en [eiser] is bepaald dat de arbeidsovereenkomst in 2020 wordt overgenomen door de [stichting] (hierna: de Stichting)
“zodra deze stichting door het passeren van de statuten bij de notaris aangemeld wordt als juridische entiteit. Het bestuur van deze stichting vult daarbij formeel de rol van werkgever in.”
2.4.
Snel na 1 maart 2020 is er al een vertrouwensbreuk ontstaan tussen [eiser] en het bestuur van de Stichting. In haar brief van 25 juni 2020 verzoekt de gemachtigde van [eiser] de [gedaagde] om aan hem een aanvulling op zijn WW-uitkering toe te kennen zoals geregeld in artikel 14.3 van de cao Rijk. De [gedaagde] heeft het standpunt ingenomen dat [eiser] geen aanspraak kan maken op aanvulling op zijn WW-uitkering, omdat zijn nieuwe werkgever, de gemeente, is aangesloten bij ABP en [eiser] alleen recht heeft op een aanvulling als hij een arbeidsovereenkomst sluit met een werkgever die
nietis aangesloten bij ABP.
2.5.
Op 31 juli 2020 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen de gemeente en [eiser] . Daarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen de gemeente en [eiser] per 1 oktober 2020 eindigt, dan wel met ingang van de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en de Stichting een aanvang neemt, indien en voor zover deze datum na 1 oktober 2020 is gelegen.
2.6.
Op 1 juli 2021 is een arbeidsovereenkomst tussen de Stichting en [eiser] tot stand gekomen; enkele dagen later, op 5 juli 2021, is [eiser] met de Stichting een vaststellingsovereenkomst overeengekomen voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2022. [eiser] heeft de [gedaagde] op 9 december 2021 nogmaals verzocht om aan hem een aanvulling op zijn WW-uitkering toe te kennen. Dit heeft de [gedaagde] wederom afgewezen. Op 1 januari 2022 heeft [eiser] een WW-uitkering aangevraagd en deze is hem toegekend.
2.7.
In deze procedure vordert [eiser] een verklaring voor recht dat de [gedaagde] onrechtmatig handelt, te weten in strijd met de cao Rijk, door [eiser] geen aanspraak op basis van artikel 14.3 cao Rijk toe te kennen en veroordeling van de [gedaagde] tot toekenning van een maandelijkse uitkering over de periode van 1 januari 2022 tot en met 28 oktober 2026. Deze maandelijkse uitkering loop op van een bedrag van € 4.492,14 bruto per maand in januari 2022 tot € 7.675,53 bruto in oktober 2026.
2.8.
De [gedaagde] voert verweer en stelt dat [eiser] een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de gemeente. Die werkgever is aangesloten bij het ABP en om die reden voldoet [eiser] niet aan de voorwaarden om aanspraak te maken op de aanvulling op de WW-uitkering volgens cao Rijk. De [gedaagde] heeft dan ook niet onrechtmatig tegenover [eiser] gehandeld. Verder betwist de [gedaagde] de door [eiser] gevorderde maandelijkse bruto bedragen.

3.De beoordeling

De beslissing van de kantonrechter
3.1.
De kantonrechter zal de vorderingen van [eiser] afwijzen. Hierna zal dit worden toegelicht.
Artikel 14.3 cao Rijk
3.2.
In deze zaak gaat het om de vraag of [eiser] recht heeft op aanvullingen op zijn WW-uitkering op basis van artikel 14.3 cao Rijk. In dit artikel is voor zover hier relevant het volgende bepaald:
“Als u een arbeidsovereenkomst sluit met een werkgever die niet is aangesloten bij ABP en daarna binnen twee jaar werkloos wordt, heeft u recht op de aanvullingen op de WW-uitkering volgens deze Cao als u een WW-uitkering ontvangt.”
Cao-norm
3.3.
Voor de uitleg van cao-bepalingen geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de zogenoemde cao-norm. In het arrest FNV/ [A] [1] heeft de Hoge Raad zijn rechtspraak als volgt samengevat. De cao-norm houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld.
3.4.
Vast staat dat [eiser] als VWNW-kandidaat uit dienst is getreden bij [gedaagde] en binnen twee jaar nadien werkeloos is geworden. Ook staat vast dat [eiser] een WW-uitkering ontvangt. Vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of [eiser] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de Stichting, die niet is aangesloten bij ABP of met de gemeente, die wel is aangesloten bij ABP. Als [eiser] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de Stichting heeft hij recht op aanvullingen op zijn WW-uitkering op grond van artikel 14.3 van de cao Rijk.
Arbeidsovereenkomst met de gemeente
3.5.
[eiser] stelt dat hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met de Stichting, maar dat de gemeente een voorschot heeft genomen op de arbeidsovereenkomst, omdat de Stichting nog geen juridische entiteit had. [eiser] stelt dat hij alleen werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht en dat hij onder het gezag van de Stichting stond, niet onder het gezag van de gemeente. Dat dit ook de bedoeling was zou blijken uit de vaststellingsovereenkomst die [eiser] op 31 juli 2020 is aangegaan met de gemeente. In deze vaststellingsovereenkomst staat echter ook dat [eiser] in dienst is getreden bij de gemeente per 1 maart 2020. Volgens de vaststellingsovereenkomst zou de arbeidsovereenkomst met de gemeente eindigen per 1 oktober 2020, dan wel op de dag dat de arbeidsovereenkomst met de Stichting aanvangt. Op dezelfde datum (31 juli 2020) is [eiser] ook een arbeidsovereenkomst met de Stichting aangegaan waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst wordt aangegaan onder de voorwaarde dat de financiering van de Stichting definitief is toegekend en geformaliseerd is. Uiteindelijk stelt [eiser] dat hij met ingang van 1 juli 2021 daadwerkelijk bij de Stichting in dienst is getreden. Dit blijkt ook uit de vaststellingsovereenkomst tussen de Stichting en [eiser] .
3.6.
Hoofdstuk 14 van cao Rijk gaat over organisatieverandering en Van Werk Naar Werk-beleid (VWNW-beleid). Uit de tekst van het artikel kan worden afgeleid dat de voorzieningen uit artikel 14.3. cao Rijk zijn bedoeld om de overstap naar een andere functie te bevorderen. [eiser] heeft als VWNW-kandidaat zijn baan bij de [gedaagde] opgezegd en een arbeidsovereenkomst gesloten met de gemeente. Op basis van deze arbeidsovereenkomst heeft de [gedaagde] aan hem op grond van artikel 14.3 cao Rijk een salarisgarantie van € 65.583,60 bruto uitgekeerd. De gemeente is aangesloten bij ABP en in de situatie van [eiser] is dus niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 14.3 cao Rijk om aanvulling op zijn WW-uitkering te krijgen. Dat [eiser] en de gemeente wellicht andere bedoelingen hadden en dat dit ook valt af te leiden uit afwijkende bepalingen in de arbeidsovereenkomst, maakt nog niet dat er dus een arbeidsovereenkomst met de Stichting is gesloten. Dat er op een later moment wel een arbeidsovereenkomst met de Stichting tot stand is gekomen, maakt dit ook niet anders. Toen was [eiser] immers al uit dienst bij de [gedaagde] en geen VWNW-kandidaat meer. Het gaat om de arbeidsovereenkomst die [eiser] heeft gesloten toen hij als VWNW-kandidaat bij de [gedaagde] wegging naar een andere werkgever. De conclusie is dat dit de gemeente is.
3.7.
De stelling van [eiser] dat het gezag van de arbeidsverhouding bij de Stichting lag, is in zoverre opmerkelijk dat de Stichting nog helemaal niet bestond. Wat daar ook van zij, ook dit argument maakt nog niet dat er ‘dus’ een arbeidsovereenkomst met de Stichting was. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er sprake is van een arbeidsverhouding op grond waarvan [eiser] bij de gemeente in dienst is, maar ten behoeve van de nog op te richten Stichting werkt. Dat er sprake was van een schijnconstructie, zoals [eiser] stelt, is niet gebleken. Dit blijkt ook niet uit de vaststellingsovereenkomst die [eiser] later met de gemeente heeft gesloten. Op het moment dat de arbeidsovereenkomst is aangegaan bestond de Stichting alleen nog in naam, maar zij had geen financiële middelen en ook geen juridische entiteit. De Stichting waar [eiser] directeur van zou worden, kon dus geen arbeidsovereenkomst aangaan. De gemeente die blijkbaar belang had bij de oprichting van de Stichting sloot de arbeidsovereenkomst met [eiser] en heeft ook zijn loon betaald totdat [eiser] uiteindelijk per 1 juli 2021 bij de Stichting in dienst is getreden. Gelet op die gang van zaken is dan ook geen sprake geweest van een schijnconstructie. Het was juist heel duidelijk dat [eiser] geen arbeidsovereenkomst met de Stichting kon sluiten, deze werkgever bestond immers nog niet. De [gedaagde] heeft aangevoerd dat er juist een schijnconstructie zit in de arbeidsovereenkomst die [eiser] per 1 juli 2021 met de Stichting heeft gesloten. Niet alleen was er al in maart 2020 een vertrouwensbreuk tussen [eiser] en het bestuur van de Stichting, maar ook is enkele dagen na het sluiten van de arbeidsovereenkomst alweer een vaststellingsovereenkomst gesloten om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Hoewel dit zeker opmerkelijk is en het de vraag is of [eiser] daadwerkelijk voor de Stichting heeft gewerkt, is deze vraag niet van belang voor het beoordelen van de vordering van [eiser] . Op basis van de cao-norm moet worden beoordeeld met wie [eiser] een arbeidsovereenkomst is aangegaan nadat hij bij de [gedaagde] wegging en dit is de gemeente.
3.8.
[eiser] stelt verder dat hij de nieuwe baan heeft geaccepteerd met het vertrouwen dat er voor hem een vangnet was, zoals bedoeld in artikel 14.3 van cao Rijk. [eiser] heeft ook gebruik gemaakt van dit vangnet en heeft een bedrag van € 65.583,60 bruto aan salarisgarantie van de [gedaagde] ontvangen. [eiser] was bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met de gemeente dus op de hoogte van de inhoud van de bepalingen uit artikel 14.3 van cao Rijk en hij had dan ook kunnen weten dat hij alleen aanspraak zou kunnen maken op aanvullingen op zijn eventuele WW-uitkering als hij een arbeidsovereenkomst aanging met een werkgever die niet is aangesloten bij ABP. Niet is gebleken dat de [gedaagde] [eiser] heeft toegezegd dat hij met indiensttreding bij de gemeente of de Stichting recht zou hebben op de aanvullingen op zijn WW-uitkering. Dat [eiser] zich niet heeft gerealiseerd wat de consequenties waren van het sluiten van de arbeidsovereenkomst met de gemeente is erg jammer, maar dit is niet een omstandigheid die voor rekening van de [gedaagde] komt. De [gedaagde] heeft dan ook niet onrechtmatig gehandeld door [eiser] de aanvulling op zijn WW-uitkering te weigeren. Dit overigens nog los van het feit dat [eiser] verder niets heeft gesteld met betrekking tot de overige vereisten voor toewijzing van schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW (onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade, causaliteit en relativiteit).
Hardheidsclausule
3.9.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat de [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij de hardheidsclausule niet heeft willen toepassen, overweegt de kantonrechter het volgende. De [gedaagde] kan voor individuele medewerkers afwijken van het VWNW-beleid. Dit wordt de hardheidsclausule genoemd. Dit kan alleen als de toepassing van de VWNW-voorzieningen voor de werknemer tot een
onbillijkeuitkomst leidt. [eiser] heeft geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijk dat het niet toepassen van de hardheidsclausule een onrechtmatige daad oplevert. Dit nog daargelaten de vraag of het voor hem tot een onbillijke uitkomst leidt, waarover ook niets gesteld is, terwijl hij als gevolg van het VWNW-beleid al een bedrag van € 65.583,60 bruto van de [gedaagde] heeft ontvangen. Ook op deze basis kunnen de vorderingen van [eiser] dan ook niet worden toegewezen.
3.10.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
2.118,00
(2,00 punten × € 1.059,00)
- nakosten
132,00
Totaal
2.250,00
3.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.250,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen,
4.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:678)