ECLI:NL:RBMNE:2023:565

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
22/4318
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om overstap naar nieuwe terugbetalingsregels studiefinanciering afgewezen

In deze zaak heeft eiser op 11 januari 2022 een verzoek ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om terug te mogen betalen volgens de nieuwe terugbetalingsregels die sinds 2018 van kracht zijn, met een aflossingsperiode van 35 jaar. Het verzoek werd afgewezen in een besluit van 30 maart 2022, en na bezwaar bleef de Minister bij zijn standpunt in een besluit van 18 juli 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 19 januari 2023 door de rechtbank is behandeld. De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de Minister aanwezig waren. Na de behandeling heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de argumenten van eiser voornamelijk betrekking hebben op de hoogte van het maandbedrag voor 2022, wat niet het onderwerp van deze procedure is. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 5 november 2021, waarin de hoogte van het maandbedrag werd vastgesteld, waardoor dit besluit vaststaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een overstap naar de nieuwe terugbetalingsregels, aangezien hij zijn verzoek niet tijdig heeft ingediend en hij een volledige basisbeurs heeft ontvangen onder het oude stelsel.

De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om een uitzondering te maken voor eiser, ondanks zijn argumenten over de oneerlijkheid van de situatie. De wetgever heeft verschillende regels vastgesteld voor studenten uit verschillende stelsels, en de rechtbank kan hier niet van afwijken. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd waarom het besluit van de Minister leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het griffierecht niet terugkrijgt. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4318
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, de Minister
(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

Eiser heeft op 11 januari 2022 een verzoek gedaan om te mogen terugbetalen volgens de nieuwe terugbetalingsregels zoals die gelden vanaf 2018, met een aflosfase van 35 jaar.
In het besluit van 30 maart 2022 (primaire besluit) heeft de Minister het verzoek van eiser afgewezen.
Met het bestreden besluit van 18 juli 2022 op het bezwaar van eiser is de Minister bij dat besluit gebleven. Daarom heeft eiser beroep ingesteld.
De Minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de Minister.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat de argumenten van eiser vooral zien op de hoogte van het vastgestelde maandbedrag voor 2022 en de daarbij gemaakte draagkrachtberekening. Daarover gaat deze procedure echter niet. De Minister heeft bij een ander besluit van 5 november 2021 de hoogte van het maandbedrag voor 2022 vastgesteld. Daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de Minister op 14 december 2021 ongegrond is verklaard. Eiser heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld waardoor dat besluit vaststaat (de zogeheten ‘formele rechtskracht’). Deze procedure gaat niet over die besluiten, maar gaat alleen over het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van de Minister van 18 juli 2022 waarbij de Minister eisers verzoek om over te stappen naar een ander aflosregime heeft afgewezen. Dat is dan ook wat de rechtbank in deze procedure beoordeelt.
3. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser niet in aanmerking voor een overstap naar de nieuwe terugbetalingsregels zoals die gelden vanaf 2018, met een aflossingsperiode van 35 jaar. Eiser heeft namelijk voor het eerst studiefinanciering ontvangen met ingang van september 2008, waardoor hij valt onder het ‘oude stelsel’. [1] Dan geldt in beginsel dat de schuld – na de aanloopfase – binnen 15 jaar wordt afgelost. [2] Wel kunnen oud-studenten die onder dit stelsel vallen, een verzoek doen om toepassing van de nieuwe terugbetalingsregels, maar alleen als (i) dit verzoek is gedaan na 31 december 2016 en vóór aanvang van de aflosfase; en (ii) de oud-student
als gevolg vande inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger beroepsonderwijs voor de masteropleiding geen basisbeurs toegekend heeft gekregen, terwijl hij/zij daarop wel recht zou hebben gehad als die wet niet in werking was getreden. [3] Eiser voldoet niet aan deze voorwaarden. Hij heeft het verzoek om over te stappen niet voor de aanvang van de aflosfase op 1 december 2019 gedaan, maar pas op 11 januari 2022. Bovendien heeft hij een volledige basisbeurs onder het oude stelsel gekregen en heeft hij dus niet als gevolg van inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger beroepsonderwijs geen basisbeurs gekregen voor zijn masteropleiding.
4. De situatie van eiser – die pas voor het eerst op zitting naar voren is gebracht – geeft geen aanleiding om een uitzondering te maken op de regels. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser onlogisch en oneerlijk aanvoelt dat voor hem een aflossingsperiode van 15 jaar geldt en voor anderen een aflossingsperiode van 35 jaar. Dat de lengte van de aflossingsperiode van invloed is op de hoogte van het door hem aan de Minister te betalen maandbedrag ziet de rechtbank ook. Dat betekent echter niet dat er voor eiser een uitzondering moet worden gemaakt. Vanwege de stelselwijzigingen gelden er nou eenmaal verschillende regels voor studenten uit de verschillende stelsels. De wetgever heeft die keuze gemaakt en heeft in de wet bepaald welke studenten in aanmerking kunnen komen voor een overstap en tot welk moment. Inherent aan die keuze is dat er een verschil in de duur van de aflossingsperiode kan bestaan, wat in alle gevallen financiële gevolgen heeft. Eiser heeft bovendien niet concreet aangevoerd waarom het besluit voor hem leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, zoals genoemd in de hardheidsclausule. [4] De enkele algemene stelling dat de Minister niet altijd even zorgvuldig zou handelen is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor het standpunt van eiser dat de communicatie van Minister in de andere procedure over de vaststelling van het maandbedrag en de draagkrachtberekening te wensen over zou laten.
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.
6. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2023 door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 10.a.1 van de Wet studiefinanciering 2000.
2.Artikel 10.a.4 van de Wet studiefinanciering 2000.
3.Artikel 10.a.2, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, jo. artikel 12.14, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000.
4.Artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000.