In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, stond de privatieve bevoegdheid van de vereffenaar centraal, evenals de verjaring van vorderingen die voortvloeien uit een leningsovereenkomst. De eiseres, [eiseres], had de vereffenaar en haar broer, [gedaagde sub 2], gedagvaard in het kader van een geschil over een lening die zij van hun overleden vader, [erflater], had ontvangen. De lening was verstrekt voor de aankoop van aandelen in een BV en was vastgelegd in een notariële akte. De rechtbank oordeelde dat de vereffenaar, op basis van artikel 4:211 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, de erfgenamen niet zelfstandig kon vertegenwoordigen in deze procedure. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de vordering van [eiseres] tegen [gedaagde sub 2].
De rechtbank behandelde ook de vraag of de vorderingen tot aflossing van de hoofdsom en rente uit de leningsovereenkomst waren verjaard. [eiseres] stelde dat de vorderingen waren verjaard omdat zij niet had voldaan aan haar verplichtingen uit de leningsovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot betaling van de hoofdsom niet was verjaard, omdat erflater [eiseres] niet in gebreke had gesteld. Voor de rentevorderingen oordeelde de rechtbank dat deze wel waren verjaard voor zover ze vóór 12 januari 2017 opeisbaar waren geworden. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.
Het vonnis werd uitgesproken op 1 november 2023 door mr. A.F. Hermans.