ECLI:NL:RBMNE:2023:5617

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
C/16/555164
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek tot gegrondverklaring van ontkenning vaderschap wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. De verzoeker, een 82-jarige man, heeft verzocht om de juridische ontkenning van het vaderschap van zijn juridische vader, de heer [Juridisch vader], en om vaststelling van het ouderschap van de heer [Vader] als zijn biologische vader. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat dit niet binnen de wettelijke termijn van drie jaar is ingediend, zoals voorgeschreven in artikel 1:200 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker al lange tijd op de hoogte was van de feiten die aan zijn verzoek ten grondslag lagen, en dat hij onvoldoende feiten heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat zijn belangen prevaleren boven het belang van rechtszekerheid.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het stellen van termijnen in het kader van de ontkenning van vaderschap geen ongerechtvaardigde inmenging vormt in het familie- en gezinsleven van de verzoeker, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft benadrukt dat de wettelijke termijnen noodzakelijk zijn om de rechtszekerheid te waarborgen en dat het belang van de verzoeker om de juridische en biologische werkelijkheid in overeenstemming te brengen, moet worden afgewogen tegen het belang van rechtszekerheid en de belangen van derden. Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek, en heeft hij de mogelijkheid om zijn erfgenaamschap op andere manieren te regelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/555164 / FO RK 23-443
Ontkenning vaderschap
Beschikking van 26 juli 2023
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
advocaat mr. M.J. Meijer.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van verzoeker met bijlagen 1 tot en met 10, binnengekomen op 3 april 2023;
  • het F-formulier van verzoeker van 23 mei 2023.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 14 juni 2023. Daarbij waren aanwezig: verzoeker met zijn advocaat.
1.3.
Aan de zoon van verzoeker, de heer [Zoon] , is bijzondere toegang verleend tot de zitting.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1939 te [geboorteplaats] tijdens het huwelijk van mevrouw [Moeder] (hierna te noemen: de moeder) en de heer [Juridisch vader] (hierna te noemen: de heer [Juridisch vader] ). De heer [Juridisch vader] is de juridische vader van verzoeker.
2.2.
De moeder is overleden op [Overlijdensdatum 1] 1987 in [plaats 1] . De heer [Juridisch vader] is overleden op [Overlijdensdatum 2] 1970 in [plaats 2] .
2.3.
Ten tijde van de geboorte van verzoeker leefden de moeder en de heer [Juridisch vader] samen met de heer [Vader] (hierna te noemen: de heer [Vader] ). De heer [Vader] is overleden op [Overlijdensdatum 3] 2007 in [plaats 3] .
2.4.
Verzoeker verzoekt om de ontkenning van het vaderschap van de heer [Juridisch vader] gegrond te verklaren. Dat wil zeggen dat de heer [Juridisch vader] , in juridische zin, niet meer als de vader van verzoeker wordt aangemerkt. Volgens verzoeker is namelijk niet de heer [Juridisch vader] , maar de heer [Vader] de biologische vader van verzoeker.
2.5.
Daarnaast verzoekt verzoeker – onder de voorwaarde dat de beslissing tot ontkenning van het vaderschap van de heer [Juridisch vader] over verzoeker onherroepelijk is geworden – om het ouderschap van de heer [Vader] over hem vast te stellen. Dat wil zeggen dat de heer [Vader] in juridische zin voortaan als de vader van verzoeker wordt aangemerkt.

3.De beoordeling

Ontkenning vaderschap
Beslissing
3.1.
De rechtbank zal verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek, omdat hij het verzoek te laat heeft ingediend. [1] Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van verzoeker niet kan beoordelen.
Wettelijk kader
3.2.
Ingevolge artikel 1:200 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het vaderschap, op grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, worden ontkend door (a) de vader of de moeder van het kind en (b) door het kind zelf. Ingevolge artikel 1:200 lid 6 BW wordt het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door het kind bij de rechtbank ingediend binnen drie jaren nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Indien het kind evenwel gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met dit feit, kan het verzoek tot uiterlijk drie jaren nadat het kind meerderjarig is geworden, worden ingediend.
De toelichting op de beslissing
3.3.
In deze procedure staat vast dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap niet binnen de driejaarstermijn van artikel 1:200 lid 6 BW is ingediend. De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of in deze zaak de toepassing van de in het artikel 1:200 lid 6 BW gestelde termijn een ontoelaatbare inmenging oplevert in het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde familie- en gezinsleven.
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) volgt dat het stellen van termijnen in beginsel geen ongerechtvaardigde inmenging is in het familie- en gezinsleven van verzoeker in de zin van artikel 8 EVRM, omdat de in de wet gestelde termijnen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving om de rechtszekerheid te waarborgen en ter bescherming van de belangen van het kind. De gevolgen van een gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap zijn verstrekkend. Het heeft gevolgen voor het kind, de ouders, alsmede voor de burgerlijke stand, de nationaliteitsregels, de afstamming en het erfrecht. Met het toestaan van inbreuken op een wettelijke bepaling dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook terughoudend te worden omgegaan. De wetgever heeft een kind – met artikel 1:200 lid 6 BW – de mogelijkheid gegeven een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap binnen een duidelijk aangegeven termijn in te roepen. Indien het kind die mogelijkheid niet benut, is er in beginsel geen aanleiding het willekeurige moment, waarop het kind alsnog anders wil, af te wachten. Dit laat onverlet dat onder bepaalde omstandigheden het vasthouden aan een termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel degelijk een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven kan opleveren en in zoverre strijdig kan zijn met artikel 8 EVRM. Bij de beoordeling van de vraag of in dit geval sprake is van strijd met artikel 8 EVRM moet het belang van verzoeker om de biologische en juridische werkelijkheid met elkaar in overeenstemming te brengen, worden afgewogen tegen het belang van de rechtszekerheid en het belang van derden.
3.5.
De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat toepassing van de in artikel 1:200 lid 6 BW gestelde termijn geen ontoelaatbare inbreuk oplevert in het door artikel 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven. De rechtbank overweegt daartoe dat verzoeker onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, noch zijn die anderszins gebleken, die rechtvaardigen dat zijn belangen prevaleren boven het hiervoor geschetste belang van rechtszekerheid. Uit het verzoekschrift blijkt dat het voor de moeder, de heer [Juridisch vader] en de heer [Vader] altijd duidelijk is geweest dat de heer [Vader] de verwekker van verzoeker was. Ook verzoeker heeft dit – zoals in het verzoekschrift staat vermeld – altijd geweten. Ondanks dat heeft verzoeker pas op 3 april 2023 het onderhavige verzoekschrift ingediend. Er is dan ook sprake van een zeer ruime termijnoverschrijding. Verzoeker heeft verklaard dat hij in 1960 zijn geslachtsnaam heeft laten wijzigen in ‘ [Vader] ’. Hij was in de veronderstelling dat door deze geslachtsnaamswijziging ook het juridisch vaderschap was gewijzigd, wat niet het geval blijkt te zijn. De rechtbank vindt het opmerkelijk dat verzoeker nooit eerder heeft geconstateerd dat de heer [Juridisch vader] nog steeds als zijn juridisch vader staat geregistreerd. Immers is verzoeker in het verleden getrouwd en heeft hij – bij de sluiting van het huwelijk – een uittreksel moeten opvragen waarin staat vermeld wie zijn juridische ouders zijn. Ook is de heer [Juridisch vader] in 1970 overleden en zal verzoeker als erfgenaam zijn aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende heeft gesteld om de vervaltermijn van artikel 1:200 lid 6 BW buiten beschouwing te laten. Gelet hierop zal de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaren.
3.6.
Tot slot merkt de rechtbank nog het volgende op. Verzoeker heeft verklaard dat hij deze procedure is gestart omdat hij op dit moment door de notaris niet wordt aangemerkt als erfgenaam van mevrouw [naam] , zijnde een familielid van de zijde van de heer [Vader] . De rechtbank wijst verzoeker erop dat dit mogelijk op een andere manier is op te lossen, bijvoorbeeld in de vorm van een legaat of een andere wijze van verdeling, zodat verzoeker alsnog zijn deel van deze erfenis krijgt. Zoals de rechtbank heeft begrepen, zijn de overige erfgenamen er kennelijk mee akkoord dat verzoeker zijn deel van de erfenis krijgt.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. A.G. van Doorn, rechter, in samenwerking met mr. M.N. Cheuk A Lam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:200 BW