In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in [plaats 2]. De heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] had de waarde van de woning vastgesteld op € 1.272.000,- per 1 januari 2021, waarop eiser, de eigenaar van de woning, bezwaar had gemaakt. De heffingsambtenaar handhaafde de waarde in de uitspraak op bezwaar van 15 juli 2022, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de digitale zitting op 21 april 2023 zijn zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur aanwezig geweest. De rechtbank heeft het onderzoek heropend vanwege ziekte van de rechter en de zaak opnieuw toegewezen aan de huidige rechter.
De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Eiser betwistte de vastgestelde WOZ-waarde en stelde een lagere waarde van maximaal € 1.000.000,- voor. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de WOZ-waarde een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in [plaats 2]. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, en dat de referentiewoningen goed bruikbaar zijn voor de waardebepaling.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft voldaan en dat de door eiser aangevoerde argumenten niet tot een ander oordeel leiden. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.