ECLI:NL:RBMNE:2023:5585

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
540909
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering curator op grond van onbehoorlijke taakvervulling en aansprakelijkheid bij faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de curator van [bedrijf 1] B.V. vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde c.s.] op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. De curator stelde dat de gedaagden, als bestuurders van [bedrijf 1], hun taken onbehoorlijk hebben vervuld, wat zou hebben geleid tot het faillissement van de vennootschap. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator op grond van artikel 2:248 BW afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement was. De rechtbank oordeelde dat de curator onvoldoende bewijs had geleverd voor de gestelde misstanden en dat de gedaagden niet ernstig verwijtbaar hadden gehandeld. De vordering tot betaling van € 13.892,00 door [gedaagde sub 1] werd toegewezen, maar de gevorderde wettelijke rente werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien beide partijen op belangrijke punten ongelijk kregen. De uitspraak benadrukt de hoge lat voor het aannemen van onbehoorlijk bestuur en de noodzaak voor de curator om voldoende bewijs te leveren voor haar claims.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/540909 / HA ZA 22-360
Vonnis van 25 oktober 2023
in de zaak van
FLOORTJE MAARTJE YOLANDE WERTENBROEK Q.Q.,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[bedrijf 1] B.V.,
kantoorhoudende te Waalwijk,
eisende partij,
hierna te noemen: de Curator,
advocaat: mr. C.H.A. van de Wiel te Waalwijk,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

2.
[gedaagde sub 2],
gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: gezamenlijk [gedaagde c.s.] en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. A.W. Hooijen te Blaricum,
en
[gevoegde partij],
wonende te [woonplaats 2] ,
gevoegde partij ex artikel 214 Rv aan de zijde van gedaagden,
hierna te noemen: [gevoegde partij] ,
advocaat: mr. J.C.A. Herstel te Doetinchem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 2 november 2022,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde c.s.] ,
- de akte tot voeging van [gevoegde partij] ,
- de nagekomen productie 32 van de Curator.
1.2.
In het vonnis in incident van 2 november 2022 heeft de rechtbank [gedaagde c.s.] toegestaan [gevoegde partij] in vrijwaring op te roepen. Dat heeft [gedaagde c.s.] gedaan. De vrijwaringszaak met het nummer 549353 / HA ZA 22-646 is vervolgens op eenstemmig verzoek van [gedaagde c.s.] en [gevoegde partij] aangehouden in afwachting van een beslissing in deze zaak.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft op 5 september 2023 plaatsgevonden. De Curator en [gedaagde c.s.] hebben spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat verder is besproken. Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[bedrijf 1] is op 13 juli 2018 opgericht als doorstart van de op 3 en 10 juli 2019 gefailleerde vennootschappen [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 2] B.V. [bedrijf 1] hield zich, net als haar voorgangers, bezig met (onder andere) ongediertebestrijding en voerde haar werkzaamheden door heel Nederland uit.
2.2.
Op 13 augustus 2019 is [bedrijf 1] op eigen verzoek door de rechtbank Zeeland-West-Brabant failliet verklaard met benoeming van mr. Wertenbroek tot curator.
2.3.
[gedaagde sub 1] is de enige bestuurder en is medeaandeelhouder (21 %) van [bedrijf 1] . [gedaagde sub 2] is de enige bestuurder van [gedaagde sub 1] . Een van de andere aandeelhouders van [bedrijf 1] is [bedrijf 3] B.V., een onderneming van [gevoegde partij] .
2.4.
De Curator is tot de conclusie gekomen [gedaagde sub 1] als directe bestuurder en [gedaagde sub 2] als indirecte bestuurder hun taken onbehoorlijk hebben vervuld. Zij houdt ze daarom aansprakelijk voor het faillissementstekort op grond van artikel 2:248, dan wel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Meer subsidiair stelt de Curator dat [gedaagde c.s.] op haar rustende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden en daarom langs de weg van artikel 6:162 BW aansprakelijk is tegenover de (gezamenlijke) schuldeisers. Uiterst subsidiair stelt de Curator dat [gedaagde c.s.] nog een bedrag aan [bedrijf 1] moet betalen omdat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking en/of onverschuldigde betaling.
2.5.
De Curator vordert:
primair:
bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel (2:11 BW jo.) 2:248 BW
een verklaring voor recht dat [gedaagde c.s.] haar taak als (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] onbehoorlijk heeft vervuld en gehouden is tot vergoeding van de daardoor ontstane schade,
hoofdelijke veroordeling van [gedaagde c.s.] tot betaling van het totale boedeltekort in het faillissement van [bedrijf 1] , voor zover deze niet door vereffening van de overige baten in het faillissement van [bedrijf 1] kunnen worden voldaan, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en te vermeerderen met de wettelijke rente,
hoofdelijke veroordeling van [gedaagde c.s.] tot betaling van een voorschot van € 300.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente,
subsidiair:
bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW jo 2:11 BW
4. een verklaring voor recht dat [gedaagde c.s.] haar taak als (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] onbehoorlijk heeft vervuld en gehouden is tot vergoeding van de daardoor ontstane schade,
5. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde c.s.] betaling van de schade die [bedrijf 1] heeft geleden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente,
meer subsidiair:
bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW
6. een verklaring voor recht dat [gedaagde c.s.] haar taak als (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] onbehoorlijk heeft vervuld, althans onrechtmatig heeft gehandeld en gehouden is tot vergoeding van de daardoor ontstane schade,
7. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde c.s.] tot betaling van de schade van de die (de schuldeisers) van [bedrijf 1] , op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente,
uiterst subsidiair:
ongerechtvaardigde verrijking/onverschuldigde betaling
8. [gedaagde sub 1] dan wel [gedaagde c.s.] te veroordelen tot betaling van € 30.652,00, of € 23.392,00 of € 13.892,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2020 of de dagvaarding,
in alle gevallen
9. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde c.s.] tot betaling van de kosten van deze procedure en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.6.
[gedaagde c.s.] voert verweer.
2.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Kern van het oordeel
3.1.
De vorderingen van de Curator op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (artikelen 2:248 BW, 2:9 BW en 6:162 BW) worden afgewezen. De vordering tot betaling van € 13.892,00 door [gedaagde sub 1] wordt toegewezen, maar de gevorderde wettelijke rente wordt afgewezen. Omdat beide partijen op belangrijke punten ongelijk krijgen worden de proceskosten gecompenseerd.
Geen extra schriftelijke ronde
3.2.
[gedaagde c.s.] heeft bij de mondelinge behandeling de rechtbank verzocht een extra schriftelijke ronde toe te staan zodat zij onder meer nader bewijs zou kunnen leveren dat de door de Curator gestelde onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst dit verzoek af. [gedaagde c.s.] heeft bij haar conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling voldoende gelegenheid gehad haar standpunt te onderbouwen en eventuele relevante (bewijs)stukken te overleggen.
Bestuurdersaansprakelijkheid
3.3.
De Curator heeft haar vordering primair gebaseerd op artikel 2:248 lid 1 en 2 BW. De rechtbank zal hierna eerst het relevante wettelijk kader daarvan bespreken en achtereenvolgens de verschillende argumenten die de Curator aanvoert, beoordelen en daarbij het verweer van gedaagden betrekken.
Het kader
3.4.
Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van dit artikel kan alleen worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben. [1] Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de bestuurder moet hebben gehandeld met de – objectief te bepalen – wetenschap dat de schuldeisers zullen worden benadeeld. Dat betekent dat het moet gaan om handelingen waarvan objectief gezien verwacht kan worden dat zij uiteindelijk de schuldeisers zullen duperen. Het gaat dus niet om onzakelijk, ondoordacht of onverstandig bestuur, maar om gedrag dat in het bijzonder ten aanzien van de schuldeisers als onbehoorlijk moet worden aangemerkt. In de kwalificatie ‘kennelijk’ ligt besloten dat het onbehoorlijke karakter van het handelen buiten kijf moet staan; is dat niet het geval, dan verdient het bestuur het voordeel van de twijfel. Of de bestuurder zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld, moet worden beoordeeld naar wat de bestuurder voorzag of kon voorzien op het moment dat hij de taak vervulde. Het artikel heeft dus geen betrekking op achteraf bezien onjuiste calculaties, verkeerde inschattingen van economische factoren, het bewust nemen van bepaalde risico’s of het zich onvoldoende indekken tegen economische tegenslagen, of andere bestuursdaden die wellicht tot het faillissement hebben geleid, maar waarvan niet kan worden gezegd dat zij op het moment dat ze werden verricht als onbehoorlijk bestuur konden worden beschouwd.
3.5.
Artikel 2:248 lid 2 BW bepaalt dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit artikel 2:10 BW (de administratieplicht) of 2:394 BW (publicatieplicht), het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit wettelijk vermoeden kan worden ontzenuwd door de bestuurder door aannemelijk te maken dat (ook) andere feiten dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
2:248 lid 1 BW
3.6.
De Curator stelt dat [gedaagde c.s.] meerdere handelingen heeft verricht die geen enkel redelijk denkend bestuurder op die wijze zou hebben verricht en dat zij in het geheel geen overzicht had wat zich binnen de onderneming afspeelde. Ter onderbouwing van haar standpunt voert de Curator de volgende argumenten aan:
Slecht personeelsbeleid:er werd geen controle over het personeel uitgevoerd. Personeel kwam soms niet op dagen bij de klussen, ging slecht om met de voertuigen en de voorraden en leverde slechte kwaliteit. Er was ook sprake van fraude en diefstal door het personeel.
Kostenstructuur buitenproportioneel: voor een onderneming met twintig werknemers en een omzet van nog geen (gemiddeld) € 1 miljoen per jaar, zijn kosten van € 1,2 miljoen per jaar buitenproportioneel. Vooral de automatiserings- en verkoopkosten waren buitenproportioneel. Met deze kostenstructuur was de onderneming niet te redden.
Voertuigen: voertuigen waren niet verzekerd en onderhouden en [gedaagde c.s.] had de voertuigen niet geïnventariseerd voor de Curator na eigen aangifte.
Voorraadadministratie: er werd geen voorraadadministratie bijgehouden. De voorraad lag verspreid door de voertuigen.
Onjuiste crediteurenadministratie: de crediteurenstand wijkt fors af van de ingediende crediteuren positie.
Onduidelijke intercompany transacties: de grondslag voor de intercompany transacties ontbreken. [gedaagde c.s.] en/of de aandeelhouders prevaleerden hun eigen belang boven het belang van [bedrijf 1] , omdat zij gebruik maakten van de aan [gedaagde c.s.] en /of de aandeelhouders gelieerde partijen.
3.7.
[gedaagde c.s.] betwist dat er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De door de Curator genoemde punten leveren geen kennelijk onbehoorlijke taakvervulling op. Wat de curator aan misstanden aanvoert is grotendeels ofwel onvoldoende onderbouwd, ofwel niet ernstig genoeg om tot die stevige kwalificatie te komen. De rechtbank ligt dat hieronder toe. De verwijten die wel doel treffen hebben betrekking op de boekhouding; daar gaat de rechtbank hierna onder f en daarna onder 3.11 en verder op in.
Slecht personeelsbeleid:wat de Curator stelt over fraude en diefstal door het personeel lijkt weinig feitelijke basis te hebben; het gaat kennelijk over één medewerker die bij de start van de doorstart gedurende een korte periode klanten van [bedrijf 1] doorsluisde naar de nieuwe onderneming van de (indirecte) bestuurder van [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 2] B.V. De betreffende medewerker is vrij snel ontslagen. De Curator heeft niet gesteld welk verwijt [gedaagde c.s.] hier valt te maken en wat zij anders had kunnen doen. Het zou kunnen dat het personeel slordig omging met de bedrijfsmiddelen en voorraden, en dat personeel wel eens niet is komen opdagen op een klus en slecht werk leverde, maar het blijft hier nogal bij algemeenheden. De Curator legt ook niet uit wat [gedaagde c.s.] daar tegen had moeten ondernemen, laat staan dat blijkt dat er, omdat ze er te weinig tegen heeft ondernomen, sprake is van onbehoorlijk bestuur. De lat om onbehoorlijk bestuur aan te nemen ligt hoog (zie hiervoor onder 3.4).
Kostenstructuur buitenproportioneel: [gedaagde c.s.] stelt dat het verschil tussen de automatiserings- en verkoopkosten en de andere kosten niet bijzonder is voor een bedrijf dat haar klanten uitsluitend via het internet werft. Dat laatste is door de Curator niet betwist. Het getuigt niet van onbehoorlijk bestuur wanneer een nieuwe onderneming, die voor zijn klandizie grotendeels afhankelijk is van klanten die de onderneming vinden via zoekmachines, stevige marketingkosten maakt, ook als daar vooralsnog weinig inkomsten tegenover staan.
Voertuigen: wat de Curator stelt over onverzekerde en niet onderhouden voertuigen lijkt ook weinig feitelijke basis te hebben. [gedaagde c.s.] heeft onbetwist gesteld dat de niet-verzekerde voertuigen niet door [bedrijf 1] werden gebruikt en op een parkeerterrein stonden. Bovendien heeft de Curator niet gesteld dat het niet verzekeren van voertuigen negatieve financiële gevolgen heeft gehad voor [bedrijf 1] . [bedrijf 1] heeft er in ieder geval geen boetes voor gekregen. Dat het de curator ná het faillissement moeite heeft gekost om de voertuigen op te sporen, te verplaatsen en verkoopklaar te maken, valt deels aan [gedaagde c.s.] te wijten voor zover het een gevolg is van een tekort schietende administratie, maar kan niet de conclusie rechtvaardigen dat voorafgaande aan het faillissement sprake was van onbehoorlijk bestuur.
Voorraadadministratie: dit verwijt lijkt erop neer te komen dat er geen administratie werd bijgehouden van het aantal dozen muizenpoeder en dergelijke per bedrijfsauto. Dat weegt, als het al verwijtbaar is, onvoldoende zwaar en kan geen kennelijk onbehoorlijk bestuur opleveren.
Onjuiste crediteurenadministratie: het feit dat een aantal crediteuren hun vorderingen in het faillissement niet hebben ingediend maakt niet, zonder nadere toelichting die de Curator niet geeft, dat de crediteurenadministratie onjuist zou zijn.
Onduidelijke intercompany transacties: De Curator heeft wél aannemelijk gemaakt dat de interne transacties tussen [gedaagde c.s.] en [bedrijf 1] en [bedrijf 1] en andere aandeelhouders onduidelijk zijn geadministreerd. Dat levert wel onbehoorlijk bestuur op, zoals hierna onder 3.14 zal worden besproken.
De Curator heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde c.s.] als bestuurder onzakelijke transacties is aangegaan met aan aandeelhouders (lees: [gevoegde partij] ) gelieerde partijen. De enkele stelling dat veelal gebruik werd gemaakt van die partijen brengt zonder toelichting, die de Curator niet geeft, niet mee dat de bestuurder het belang van een aandeelhouder boven dat van de vennootschap heeft laten prevaleren.
3.9.
De conclusie van het bovenstaande is dat de vordering op grond van artikel 2:248 lid 1 BW zal worden afgewezen.
2:248 lid 2 BW
3.10.
In de tweede plaats stelt de Curator dat de boekhouding verre van compleet is en ook na meerdere verzoeken van haar niet door [gedaagde c.s.] niet aangevuld. De Curator voert daartoe de volgende argumenten (er is enige overlap met de hiervoor onder 3.6 genoemde argumenten):
de debiteuren- en crediteuren administratie geven een vertekend beeld van de financiële positie van [bedrijf 1] ,
de intercompany transacties tussen [bedrijf 1] en [gedaagde c.s.] /aandeelhouders zijn niet transparant, een genoemde investering (lening) van € 130.000,00 in cash bij aanvang van de onderneming is niet traceerbaar en is ook niet schriftelijk vastgelegd,
er staat een managementfee op de balans die volgens [gedaagde c.s.] daar niet hoort te staan,
er is geen voorraadadministratie gevoerd,
de administratie, maar ook het personeel en de voertuigen waarvan zij gebruikmaken, zijn verwaarloosd en [bedrijf 1] heeft schade geleden.
3.11.
[gedaagde c.s.] betwist dat ze haar administratieplicht heeft geschonden of dat die schending een belangrijk oorzaak is geweest van het faillissement. Het faillissement is volgens [gedaagde c.s.] een gevolg van teruglopende omzet, wegens ontbreken van klanten. Zij heeft flink geïnvesteerd in marketing om klanten te werven, maar dat leidde niet tot hogere omzet.
Administratieplicht is geschonden
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat de Curator voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde c.s.] haar administratieplicht heeft geschonden. Dat wordt hierna toegelicht.
3.13.
Artikel 2:10 lid 1 BW schrijft voor dat het bestuur verplicht is van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Aan de eisen van artikel 2:10 BW is voldaan, indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en de posities en de stand van de liquiditeiten gezien de aard en omvang van de onderneming een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. [2] Voor het antwoord op de vraag of de boekhouding voldoet aan de daaraan te stellen eisen, kunnen echter ook andere elementen van belang zijn dan de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten. [3]
3.14.
Het is voldoende aannemelijk geworden dat onder meer de debiteurenadministratie van [bedrijf 1] een vertekend beeld gaf van de positie van [bedrijf 1] . Na het faillissement heeft [gedaagde c.s.] aan de Curator verschillende debiteurenstanden, die sterk van elkaar afweken, doorgegeven. Die zou op 13 augustus 2019 € 60.514,79 bedragen, terwijl de kolommenbalans € 98.905,89 vermeldde. In een overzicht van 27 augustus 2019 stond in de kolommenbalans € 45.941,79 en volgens een overzicht van 28 augustus 2019 zou die stand € 60.931,87 bedragen. [gedaagde c.s.] heeft geen logische verklaring gegeven voor deze afwijkingen, anders dan dat de algemene stelling dat de administratie is bijgewerkt.
Ook voor de gestelde onregelmatigheden met betrekking tot intercompany transacties heeft [gedaagde c.s.] geen geldige verklaring gegeven. [gedaagde c.s.] heeft zich daarbij beroepen op haar contractsvrijheid en dat een contract vormvrij is en dus niet per se schriftelijk hoeft te zijn aangegaan. Dat kan zo zijn. Maar dat verklaart niet waarom de lening van € 130.000,00 die in de boekhouding is opgenomen niet te traceren is. Evenmin verklaart dit waarom in de boekhouding managementvergoedingen zijn opgenomen en afgeboekt, terwijl uit de bankafschriften niet blijkt of [bedrijf 1] ooit zo’n vergoeding aan [gedaagde c.s.] heeft betaald en/of dat [gedaagde c.s.] die heeft teruggestort.
3.15.
Kortom, de administratieplicht is geschonden en dat leidt tot de conclusie dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur aan de zijde van [gedaagde c.s.] en tot een vermoeden dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Als al overwogen (hiervoor onder 3.5) kan de bestuurder dit vermoeden ontzenuwen door aannemelijk te maken dat (ook) andere feiten dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
Schending administratieplicht was niet de oorzaak van het faillissement
3.16.
De rechtbank begrijpt dat de doorstart is gemaakt met het oog om de onderneming winstgevend te krijgen door te investeren in de marketing. Als onweersproken staat vast dat [bedrijf 1] haar omzet creëerde door klanten op het internet te werven. Daarin heeft zij ook onmiskenbaar geïnvesteerd. Die investering heeft zich echter niet vertaald naar hogere omzet. De Curator heeft niet gesteld welke andere maatregelen [gedaagde c.s.] had moeten en/of kunnen nemen om het teruglopende omzet op te vangen. Het falen van de inspanningen om met het investeren in marketing meer klandizie te krijgen is, naar het oordeel van de rechtbank, ook een belangrijk oorzaak van het faillissement. Zoals door [gedaagde c.s.] gesteld, valt niet in te zien hoe een vlekkeloze boekhouding en een perfect onderhouden wagenpark zou hebben bijgedragen aan het creëren van meer omzet.
3.17.
Met de ontzenuwing van het weerlegbare vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, ligt het op de weg van de curator om (artikel 2:248 lid 1 BW) aannemelijk te maken dat de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Daarin is zij niet geslaagd, zo volgt uit wat de rechtbank hiervoor onder 3.8 heeft overwogen. Dit betekent dat de vordering op grond van artikel 2:248 lid 2 BW zal worden afgewezen.
Subsidiair en meer subsidiair: artikel 2:9 BW en 6:162 BW
3.18.
Aan de stelling dat [gedaagde c.s.] een ernstig verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 2:9 BW en 6:162 BW, heeft de Curator dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als aan haar beroep op artikel 2:248 BW. Nu de rechtbank bij de beoordeling van de primaire vorderingen van de Curator al heeft overwogen dat de genoemde feiten en omstandigheden niet tot een (ernstig) verwijtbaar handelen van [gedaagde c.s.] leiden, kunnen ook deze subsidiair door de Curator ingediende vorderingen niet slagen. Ook die worden afgewezen.
Onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking
3.19.
De curator vordert verder € 30.652,00, € 23.392,00 of € 13.892,00 van [gedaagde sub 1] wegens privé-onttrekkingen, en beroept zich op onverschuldigde betaling, dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
3.20.
Het standpunt van de Curator komt erop neer dat zij in de boekhouding van [bedrijf 1] diverse boekingen en afboekingen is tegengekomen onder de naam ‘managementfee’. Volgens de boekhouding zouden [gedaagde sub 1] en [gevoegde partij] € 62.400,00 in 2018 en € 99.800,00 in 2019 aan managementfee hebben ontvangen, waarvan € 42.600,00 in 2019 is gecrediteerd. Op de bankafschriften van [bedrijf 1] heeft de Curator echter geen betalingen aangetroffen die daarmee corresponderen. Uiteindelijk heeft de Curator de bankafschriften als uitgangspunt genomen. Daaruit blijkt dat [bedrijf 1] van [gedaagde sub 1] € 9.500,00 heeft ontvangen en ‭€ 23.392‬,00 aan [gedaagde sub 1] heeft betaald. [gedaagde sub 1] zou per saldo dus € 13.892,00 van [bedrijf 1] hebben ontvangen. Volgens de Curator ontbreekt een grondslag voor die ontvangst en moet er daarom onverschuldigd zijn betaald of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.‬‬ ‬‬‬‬
3.21.
De rechtbank kan niet concluderen dat [gedaagde c.s.] op welke grondslag dan ook gehouden zou zijn de door de Curator genoemde bedragen van € 30.652,00 of € 23.392,00 aan [bedrijf 1] (terug) te betalen. De Curator stelt immers zelf dat die bedragen in de bankafschriften niet zijn terug te vinden. De vordering van de Curator wordt op dit punt daarom als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
3.22.
Het bedrag van € 13.892,00 is wel onderbouwd, zoals hiervoor weergegeven. [gedaagde sub 1] heeft betwist dat zonder grondslag aan haar is betaald. Zij voert aan dat er facturen moeten bestaan die de grondslag zijn voor die betalingen. Die facturen heeft [gedaagde sub 1] echter niet overgelegd en met een concrete uitleg komt zij ook niet. Haar verweer mist daarmee onderbouwing en wordt gepasseerd. Dit betekent dat vast is komen te staan dat [bedrijf 1] het saldo van de betalingen van € 13.892,00 onverschuldigd aan [gedaagde sub 1] heeft betaald. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Wettelijke rente
3.23.
De Curator vordert ook wettelijke rente over het voornoemde bedrag vanaf 17 november 2020, maar heeft niet gesteld waarom de wettelijke rente op die datum is gaan lopen. De vorderingen in het petitum moeten een uitvloeisel zijn van de stellingen in het lichaam van de dagvaarding. Op basis van wat partijen over en weer hebben gesteld kan de rechtbank niet vaststellen of de situatie van art. 6:205 BW zich voordoet. De gevorderde rente wordt dus afgewezen.
Proceskosten
3.24.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan de Curator te betalen een bedrag van € 13.892,00,
4.2.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.
AS/4879

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2021 (Panmo).
2.Hoge Raad 11 juni 1993,
3.Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2932