ECLI:NL:RBMNE:2023:5549

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
C/16/541027 / HA ZA 22-365
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekennen schadevergoeding vanwege onrechtmatig besluit met betrekking tot vermogensschade en juridische kosten

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], eigenaar van een garagebedrijf, en de Gemeente Utrecht. De zaak betreft een schadevergoeding die [eiser] vordert vanwege een onrechtmatig besluit van de burgemeester van Utrecht, die op 14 januari 2019 het sluiten van zijn pand heeft gelast. Dit besluit is later herroepen door de Raad van State, wat heeft geleid tot de vordering van [eiser] voor schadevergoeding, inclusief vermogensschade en smartengeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente Utrecht aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit, maar er is discussie over de hoogte van de schadevergoeding. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 42.726,86, na verrekening van genoten voordelen en kosten. Daarnaast is de Gemeente Utrecht veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. De rechtbank heeft de wettelijke rente toegewezen vanaf 10 oktober 2019, het moment waarop het pand weer open mocht. De vordering tot vergoeding van reputatieschade is afgewezen, omdat het causaal verband niet voldoende was onderbouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/541027 / HA ZA 22-365
Vonnis van 1 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. J. van Andel in Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE UTRECHT,
zetelend in Utrecht,
gedaagde,
advocaten: mrs. H.A. Bijkerk en L.J. Moes in Utrecht.
Partijen worden hierna [eiser] en de Gemeente Utrecht genoemd.

1.De procedure

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 juni 2023 met 5 producties;
  • de conclusie van antwoord met 5 producties;
  • de conclusie van repliek tevens houdende vermeerdering van eis met productie 6 tot en met 15;
  • de conclusie van dupliek met productie 6 tot en met 10;
  • de akte houdende uitlating producties van [eiser] met productie 16 tot en met 19;
  • de akte uitlating producties tevens houdende producties van de Gemeente Utrecht met productie 11;
  • het tussenvonnis van 1 maart 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen.
- de brief van 1 september 2023 van de advocaat van [eiser] waarmee aanvullende productie 20 is ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 11 september 2023 plaatsgevonden. Bij deze behandeling was aanwezig [eiser] , bijgestaan door mr. Van Andel. Namens de Gemeente Utrecht waren aanwezig mevrouw [A] (jurist), de heer [B] (voormalig inspecteur bijzondere wetten), de heer [C] (coördinator schadeverzekeringen) en mevrouw [D] (programmaleider), bijgestaan door mrs. Bijkerk en Moes. Door en namens partijen zijn de standpunten toegelicht, waarbij mr. Moes gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd en voorgedragen. Partijen hebben antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat tijdens de behandeling is besproken.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] is eigenaar van het garagebedrijf genaamd ‘ [bedrijfsnaam] ’ dat wordt geëxploiteerd in het pand aan de [adres 1] in [plaats] .
2.2.
Op 4 december 2018 is de politie in het pand ingevallen. Op enig moment is de politie ook in de privéwoning van [eiser] ingevallen.
2.3.
Bij besluit van 14 januari 2019 (hierna ook: het primaire besluit) heeft de (voormalig) burgemeester van Utrecht gelast het pand per 1 februari 2019 geheel te (laten) sluiten. Het pand is gesloten geweest tot 10 oktober 2019.
2.4.
Omdat [eiser] zich niet met dit besluit heeft kunnen verenigen, hebben partijen bestuursrechtelijke procedures gevoerd. Bij uitspraak van 23 september 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin is geoordeeld dat de burgemeester niet bevoegd was het pand te sluiten en waarbij het primaire besluit is herroepen.
2.5.
Om deze reden vordert [eiser] – na eiswijzigingen – om bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht te verklaren dat de Gemeente Utrecht toerekenbaar is tekortgeschoten c.q. onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem en dat zij aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade, materieel alsook immaterieel, en verplicht is de schade die daarmee verband houdt, te vergoeden;
de Gemeente Utrecht te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 148.695,00 (bestaande uit € 98.695,00 aan misgelopen winst en € 50.000,00 aan smartengeld), althans € 147.864,00 (bestaande uit € 97.864,00 aan geleden omzetverlies en € 50.000,00 aan smartengeld), althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke (handels-)rente over het toe te wijzen bedrag vanaf 1 februari 2019, althans vanaf 10 oktober 2019, althans vanaf 23 september 2020, althans vanaf 24 december 2021, althans vanaf de dag der dagvaarding, alles tot aan de dag van de algehele voldoening;
de Gemeente Utrecht te veroordelen in de proceskosten.
2.6.
De Gemeente Utrecht betwist de stellingen van [eiser] . De Gemeente Utrecht refereert zich ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht aan het oordeel van de rechtbank, en concludeert voor het overige tot afwijzing van de gevorderde schadevergoeding, althans tot toewijzing van maximaal een bedrag van € 17.040,00, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

3.De beoordeling van het gevorderde

3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat met de herroeping van het primaire besluit, de onrechtmatigheid van dat besluit is gegeven en dit onrechtmatig handelen aan de Gemeente Utrecht kan worden toegerekend. De Gemeente Utrecht heeft erkend dat zij aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van dit onrechtmatige besluit heeft geleden, mits sprake is van een ‘conditio sine qua non-verband’ (letterlijk: voorwaarde zonder welke niet, hierna: csqn-verband) tussen de schade en het besluit. De Gemeente Utrecht is dus alleen bereid die schade te vergoeden die zou zijn uitgebleven als het besluit niet was genomen. Het csqn-verband komt waar nodig aan bod bij de bespreking van de afzonderlijke schadeposten.
Verklaring voor recht
3.2.
[eiser] vordert om voor recht te verklaren dat de Gemeente Utrecht jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten c.q. onrechtmatig heeft gehandeld, en de Gemeente Utrecht aansprakelijk is voor de door hem geleden, en nog te lijden schade, materieel alsook immaterieel, en verplicht is de schade voor zover die met het onrechtmatig handelen verband houdt, te vergoeden. Zoals uit de voorgaande overweging volgt, heeft de Gemeente Utrecht haar aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van het onrechtmatige besluit erkend. De rechtbank stelt vast dat het voor [eiser] nodig was om deze procedure te starten om deze erkenning te verkrijgen. De Gemeente Utrecht heeft namelijk in de voorfase geen aansprakelijkheid erkend, terwijl [eiser] dat wel had gevraagd. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet langer belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht omdat de Gemeente Utrecht inmiddels aansprakelijkheid heeft erkend en er in deze procedure een schadevergoeding zal worden toegekend.
Schadevergoeding
3.3.
Partijen discussiëren over de hoogte van de schadevergoeding die de Gemeente Utrecht aan [eiser] moet vergoeden. Ook bestaat bij enkele schadeposten discussie over het csqn-verband zodat die eis bij de bespreking van die posten aan de orde komt. De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding vaststellen. Met schadevergoeding wordt beoogd de benadeelde zoveel mogelijk in dezelfde toestand te brengen zoals die zou zijn geweest zonder schadeveroorzakende gebeurtenis. De vraag of, en zo ja, in hoeverre de benadeelde daadwerkelijk schade lijdt en zal lijden als gevolg van de gebeurtenis, vergt een vergelijking tussen de (werkelijke) situatie waarin de gebeurtenis heeft plaatsgevonden en de hypothetische situatie zonder schadeveroorzakende gebeurtenis. Daarbij begroot de rechtbank de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan wordt zij geschat (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek). De rechtbank heeft daarbij een grote mate van vrijheid.
3.4.
De gevorderde schadevergoeding valt grofweg uiteen in twee hoofdposten: (1) de ‘economische schade’ (hierna: vermogensschade), waaronder de subposten (a) advocaatkosten en kosten juridische bijstand, (b) overige huisvestingskosten en (c) voordeelsverrekening vallen en (2) reputatieschade. De posten worden achtereenvolgens besproken.
1.
Vermogensschade
3.4.1. [eiser] vordert vergoeding van de door hem geleden vermogensschade over de periode van 1 februari 2019 tot 10 oktober 2019 (zie randnummer 9, conclusie van repliek tevens houdende vermeerdering van eis). [eiser] heeft zijn vermogensschade begroot op € 98.695,00 aan misgelopen winst, althans € 97.864,00 aan geleden omzetverlies. Dit bedrag aan vermogensschade wordt door de Gemeente Utrecht betwist. Zij heeft expertisebureau [expertisebureau] B.V. gevraagd om op basis van de door [eiser] verstrekte jaarrekeningen van 2017 tot en met 2020 een eigen berekening van de vermogensschade te maken. In haar rapport van oktober 2022, heeft [expertisebureau] geconcludeerd dat de netto winstderving € 37.040,00 bedraagt. Zie voor deze conclusie de volgende cijferopstelling uit het rapport van [expertisebureau] . [1] In de volgende overwegingen worden bedragen uit deze figuur genoemd.
3.4.2.
Blijkens artikel 6:96 lid 1 BW omvat vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde winst. Vaststaat dat [eiser] in 2019 een verlies heeft geleden van € 23.781,77. Volgens [eiser] zou hij zonder de sluiting van het pand in 2019 een brutowinst hebben behaald van € 128.914,80. Voor wat betreft deze gederfde winst heeft het volgende te gelden. In de redenering van [eiser] was de brutowinstmarge in 2018 40% hoger dan in 2017. Hij is er in zijn berekening van uitgegaan dat deze stijging zich in 2019 zou hebben voortgezet, zodat de brutowinstmarge in 2019 € 128.914,80 (€ 92.082,00 x 1,4) zou hebben bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stelling dat deze stijging zich in 2019 zou doorzetten onvoldoende onderbouwd. Er zijn namelijk geen gegevens overgelegd die deze (veronder)stelling ondersteunen. Bovendien heeft de brutowinstmarge in 2020 € 98.107,00 bedragen, wat er niet op duidt dat het voor de hand had gelegen dat de stijging van de brutowinstmarge elk jaar 40% zou zijn. Verder heeft [eiser] geen informatie over de jaren 2021 en 2022 in het geding gebracht, zodat daaruit ook geen conclusies kunnen worden getrokken. De rechtbank zal daarom niet uitgaan van een brutowinstmarge over 2019 die 40% hoger is dan die in 2018.
3.4.3.
[expertisebureau] , althans de Gemeente Utrecht, is voor de berekening van de brutowinstmarge voor 2019 uitgegaan van het gemiddelde van de jaren 2017, 2018 en 2020: € 85.326,00 (€ 65.789,00 + € 92.082,00 + € 98.107,00/3). Vaststaat dat van 2017 naar 2018 sprake is van een forse procentuele stijging van (afgerond) 40% en dat de brutowinstmarge (als de cijfers over het jaar 2020 daarbij worden betrokken), zij het afgevlakt, is blijven stijgen. In 2020 bedroeg deze immers € 98.107,00. 2020 was een ‘coronajaar’ en in die zin rijst de vraag in hoeverre de brutowinstmarge over 2020 representatief is geweest. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] echter verklaard dat hij nagenoeg geen last heeft gehad van corona, omdat mensen bleven rijden en hun auto’s APK-gekeurd moesten blijven worden. De rechtbank stelt vast dat de brutowinstmarge in 2017 fors lager was dan in zowel 2018 als 2020. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat de brutowinstmarge zonder het schadeveroorzakende feit lager zou zijn geweest dan het gemiddelde tussen de jaren 2018 en 2020. De rechtbank zal daarom de brutowinstmarge van 2017 niet betrekken bij het vaststellen van de brutowinstmarge die [eiser] volgens de rechtbank had kunnen realiseren zonder het schadetoebrengende feit. Om deze reden stelt de rechtbank de brutowinstmarge voor 2019 vast op het gemiddelde van de jaren 2018 en 2020: € 95.094,50.
3.4.4.
Voor de berekening van de gederfde winst moeten op de brutowinstmarge de kosten in mindering worden gebracht. Uit het hiervoor opgenomen overzicht blijkt dat de kosten over de jaren 2017 en 2018 bij elkaar in de buurt lagen: € 47.489,00 in 2017 en € 45.552,00 in 2018. In de jaren daarna zijn de kosten hoger: € 54.832,00 in 2019 en € 76.302,00 in 2020. Naar [eiser] heeft aangevoerd (en de Gemeente Utrecht heeft dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken) waren de kosten in 2019 hoger vanwege gemaakte advocaatkosten, en in 2020 door hogere personeelskosten. [eiser] heeft namelijk verklaard dat hij door de politie-invallen en het onrechtmatige besluit getraumatiseerd is geraakt, niet meer heeft kunnen werken, en daardoor extra personeel heeft moeten aannemen. De rechtbank ziet hierin, en in het feit dat de kosten tussen 2017 en 2018 nauwelijks wijzigden terwijl de brutowinst in 2018 40% hoger was dan in 2017, aanleiding om voor het maken van een schatting, het gemiddelde te nemen van de kosten over de jaren 2017 en 2018. De rechtbank schat de kosten voor 2019 daarom in op (€ 47.489 + € 45.552 / 2 =) € 46.520,50.
3.4.5.
De rechtbank heeft de brutowinstmarge hiervoor vastgesteld op € 95.094,50 en de kosten op € 46.520,50. De zonder schadetoebrengend feit voor 2019 gemaakte winst wordt daarom door de rechtbank begroot op € 95.094,50 - € 46.520,50 = € 48.574,00. In werkelijkheid was er echter sprake van een verlies van € 23.781,77. Dat betekent dat de vermogensschade van [eiser] (€ 48.574,00 + € 23.781,77 =)
€ 72.355,77bedraagt.
a.
Advocaatkosten en kosten juridische bijstand
3.4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] de
afzonderlijkevordering tot betaling van de advocaatkosten, griffierecht en deurwaarderskosten ingetrokken, omdat een vergoeding van € 8.619,34 aan advocaatkosten en kosten juridische bijstand al deel uitmaakt van de winst- en verliesrekening van 2019 en daarmee is verdisconteerd in de schadepost vermogensschade, namelijk in het geleden verlies van (-) € 23.718,77.
3.4.7.
De rechtbank begrijpt dat het verweer van de Gemeente Utrecht tegen de afzonderlijk gevorderde advocaatkosten, op gelijke wijze geldt ten aanzien van de verdisconteerde post voor advocaatkosten en kosten juridische bijstand. De Gemeente Utrecht heeft terecht opgemerkt dat de kosten niet zijn gesplitst voor de civielrechtelijke – en de bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank acht het in hoge mate aannemelijk dat de kosten van € 8.619,34 verband houden met de bestuursrechtelijke procedures, omdat de kosten zien op het jaar 2019 en de dagvaarding in onderhavige zaak pas dateert van 2022 en [eiser] niet heeft gesteld dat tussen hem en de Gemeente Utrecht andersoortige civielrechtelijke procedures zijn gevoerd. De rechtbank begrijpt dus dat [eiser] vordert dat aan hem vergoed moet worden, de werkelijk gemaakte, bovenforfaitaire, kosten aan rechtsbijstand in de bestuursrechtelijke procedures.
3.5.
Voor de beoordeling van die vordering geldt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2013 [2] het volgende kader. Artikel 8:75 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht verklaart de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar tegen een besluit en van het beroep bij de bestuursrechter. Deze bepaling beoogt het oordeel omtrent de vergoeding van deze kosten bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter. De burgerlijke rechter dient daarom de eiser die vergoeding van de kosten van een bestuursrechtelijk bezwaar- of beroepsprocedure vordert, in beginsel niet-ontvankelijk te verklaren, ook als die vordering gegrond is op de onrechtmatige daad. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursrechter op grond van artikel 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht ‘in bijzondere gevallen’ een hogere dan een forfaitaire vergoeding van die kosten kan toekennen. Voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter ter zake van een vergoeding voor kosten van bezwaar of beroep is dan ook geen plaats, tenzij het een aanspraak betreft die de belanghebbende redelijkerwijs niet op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht aan de bestuursrechter heeft kunnen voorleggen. [eiser] heeft niet gesteld dat dit het geval is. De rechtbank zal [eiser] daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaring in deze vordering. Het bedrag van € 8.619,34 zal van het totaal van de begrote vermogensschade worden afgetrokken.
b.
Overige huisvestingskosten
3.5.1.
[expertisebureau] , althans de Gemeente Utrecht heeft betwist dat de ‘
overigehuisvestingskosten’ van € 7.000,71 tot de vermogensschade behoren, omdat deze kosten in het jaar 2018 en 2020 nihil waren. [eiser] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat deze kosten verband houden met herstel van het pand omdat de staat van het pand door de gedwongen sluiting was verslechterd. De rechtbank begrijpt dat de Gemeente Utrecht deze stelling bij gebrek aan wetenschap betwist. Met de Gemeente Utrecht is de rechtbank van oordeel dat op [eiser] de stelplicht en bewijslast rust van het bestaan en de omvang van de vermogensschade. Met de Gemeente Utrecht is de rechtbank verder van oordeel dat [eiser] voor wat betreft deze post niet aan de op hem rustende stelplicht- en bewijslast heeft voldaan. Het had op zijn weg gelegen om het bestaan van deze schade met stukken te onderbouwen, zeker na de expliciete oproep van de Gemeente Utrecht in de conclusie van antwoord om de schade met een zo objectief mogelijke onderbouwing te concretiseren en specificeren, en na lezing van het rapport van [expertisebureau] waarin vraagtekens worden geplaatst bij deze post. Het bedrag van € 7.000,71 zal op het totaal van de begrote vermogensschade in mindering worden gebracht.
c.
Voordeelsverrekening
3.5.2.
De Gemeente Utrecht stelt dat de gedwongen sluiting [eiser] naast schade, tevens voordeel heeft opgeleverd dat hij zonder de sluiting niet zou hebben gehad. Volgens de Gemeente Utrecht heeft [eiser] in de periode van de gedwongen sluiting zijn bedrijfsactiviteiten gecontinueerd aan de [adres 2] in [plaats] , althans is hij bij een bevriende garagehouder, die is gevestigd aan de [adres 2] in [plaats] , in loondienst getreden. [expertisebureau] heeft het door [eiser] genoten voordeel begroot op € 20.000,00 (8 maanden x € 2.500,00 aan bruto maandsalaris). [eiser] heeft erkend dat hij in de periode van 1 maart 2019 tot 30 november 2019 in loondienst is getreden bij de garage ‘ [werkgever] ’ die is gevestigd aan de [adres 2] , en een netto-loon van € 14.008,86 heeft ontvangen. De Gemeente Utrecht betwist dat [eiser] ‘slechts’ een bedrag van € 14.008,86 heeft ontvangen.
3.5.3.
Voor de beoordeling van het beroep op voordeelsverrekening (artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek) is allereerst van belang vast te stellen of er sprake is van een csqn-verband tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis (de sluiting) en het genoten voordeel (het loon). Het voordeel moet opkomen uit de normschending en opkomen uit ‘eenzelfde gebeurtenis’. De rechtbank overweegt dat in dit geval aan deze eis is voldaan. Zonder sluiting van het pand, zou [eiser] niet in loondienst zijn getreden van [werkgever] en zou hij geen inkomsten hebben verworven.
3.6.
Verder ligt het op de weg van de Gemeente Utrecht om te stellen en te bewijzen dat [eiser] een werkelijk voordeel heeft genoten. Het is immers de Gemeente Utrecht die het rechtsgevolg van artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek inroept, te weten: een beperking van haar schadevergoedingsplicht. De rechtbank overweegt dat de Gemeente Utrecht haar stelling dat [eiser] € 20.000,00 aan loon heeft verworven, niet voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. [eiser] heeft echter erkend dat hij een bedrag van € 14.008,86 heeft verworven. De rechtbank zal dat bedrag daarom verrekenen met de door [eiser] geleden schade.
3.7.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] verder stelt dat het niet
redelijkis dit genoten voordeel op de schadevergoeding in mindering te brengen, omdat hij dit voordeel vanwege eigen inspanningen heeft verkregen. De rechtbank is het in zoverre met [eiser] eens dat de heersende leer is dat verrekening minder snel redelijk kan zijn, naarmate de benadeelde meer geacht kan worden zelf vrijwillig een bepaalde prestatie te hebben verricht waardoor hem bij schade een zeker voordeel toevalt. [3] De rechtbank acht dit uitgangspunt niet van toepassing op het verworven loon, omdat het vrijwillig karakter van deze prestatie discutabel is. Men mag van een uitbater van een garagebedrijf verwachten dat hij andere werkzaamheden verricht om zijn verlies aan verdienvermogen te compenseren. De rechtbank ziet dus aanleiding om het verkregen voordeel in mindering te brengen op de te vergoeden schade.
Conclusie vermogensschade
3.7.1.
De voorgaande overwegingen brengen met zich dat de rechtbank de Gemeente Utrecht zal veroordelen een bedrag van € 42.726,86 aan vermogensschade te vergoeden. Dat bedrag is als volgt opgebouwd:
Gederfde winst € 72.355,77
Af: kosten juridische bijstand € 8.619,34
Af: huisvestingskosten € 7.000,71
Af: genoten inkomsten € 14.008,86
Subtotaal € 29.628,91 -/-
Totaal € 42.726,86
2.
Reputatieschade
3.8.
Naast een vergoeding voor de door hem geleden vermogensschade, maakt [eiser] ook aanspraak op een bedrag van € 50.000,00 aan geleden reputatieschade. De rechtbank zal deze schadepost afwijzen. Waar [eiser] deze schade in verband heeft gebracht met de politie-inval van 4 december 2018 die breed is uitgemeten in de landelijke media en de inval bij hem thuis, mist het csqn-verband tussen het primaire besluit en de gestelde reputatieschade. Anders dan [eiser] heeft gesteld, is het de rechtbank niet gebleken dat de politie-inval van 4 december 2018 is geïnitieerd door de Gemeente Utrecht. Voor zover [eiser] stelt dat de reputatieschade verband houdt met het primaire besluit, heeft hij het bestaan van deze schade onvoldoende onderbouwd, zodat deze vordering wordt afgewezen.
Conclusie schadevergoeding
3.9.
De rechtbank wijst een bedrag van € 42.726,86 aan schadevergoeding toe.
Wettelijke handelsrente
3.10.
[eiser] vordert de schadevergoeding te vermeerderen met een bedrag aan wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek. De Gemeente Utrecht heeft de verschuldigdheid van de wettelijke
handelsrente betwist, omdat geen sprake zou zijn van een zakelijke transactie. Daarin volgt de rechtbank de Gemeente Utrecht. De vordering van [eiser] is namelijk niet gebaseerd op de niet-nakoming van de primaire betalingsverplichting uit hoofde van een handelstransactie als bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek. De wettelijke handelsrente is daarom niet van toepassing. De rechtbank zal daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek toewijzen toewijsbaar vanaf het moment van opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding. Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, hangt af van het moment waarop de schade geacht wordt te zijn
geleden. De rechtbank acht de schade in elk geval geleden op de subsidiair gevorderde ingangsdatum van de wettelijke rente, te weten 10 oktober 2019: het moment dat het pand weer open mocht.
Proceskostenveroordeling
3.11.
De rechtbank zal de Gemeente Utrecht als de grotendeels in het ongelijke gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure (inclusief nakosten) van [eiser] . De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op:
  • dagvaarding: € 125,03
  • griffierecht: € 1.301,00
  • salaris advocaat: € 3.549,00 (3 punten x tarief IV à € 1.183,00)
  • nakosten: € 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 5.148,03

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt de Gemeente Utrecht om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 42.726,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2019 tot aan de dag van de volledige betaling;
4.2.
veroordeelt de Gemeente Utrecht in de proceskosten van € 5.148,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de Gemeente Utrecht niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de Gemeente Utrecht € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.3.
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.

Voetnoten

1.Waarbij de ‘lst-positie’ staat voor de situatie waarin de schadelijdende partij verkeert en de ‘soll-positie’ voor de situatie waarin de partij had verkeerd als het schadeveroorzakende evenement zich niet had voorgedaan.
2.HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1456,
3.Lindenbergh , T&C bij artikel 6:100 BW, onder 5a.