ECLI:NL:RBMNE:2023:5531

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
10669596 / ME VERZ 23-96
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toewijzing loonvordering na ernstig verwijtbaar handelen werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De verzoekster, werkzaam als schoonheidsspecialiste, verzocht om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met de besloten vennootschap [verweerster], die een schoonheidssalon exploiteert. De verzoekster stelde dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld door te doen voorkomen dat de arbeidsovereenkomst al in de proeftijd was opgezegd en de herroeping van die opzegging te negeren. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst nog bestond, ondanks de stellingen van de werkgever dat deze per 13 oktober 2022 was beëindigd. De rechter concludeerde dat de verzoekster voldoende omstandigheden had aangedragen die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigden. De ontbinding werd toegewezen per 1 november 2023, en de werkgever werd veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de transitievergoeding en de proceskosten. De billijke vergoeding werd op nihil gesteld, omdat de verzoekster sinds januari 2023 geen werkzaamheden meer had verricht en de waarde van het dienstverband gering was. De kantonrechter gaf de verzoekster de mogelijkheid om haar verzoek tot ontbinding in te trekken tot 30 oktober 2023.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 17 oktober 2023 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 10669596 / ME VERZ 23-96 BW 31650 van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
procederend op basis van een toevoeging: nr. [.]gemachtigden: mr. W. Matadien en mr. L. Tastan
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 10 producties, ter griffie binnengekomen op 21 augustus 2023,
- het verweerschrift, ter griffie binnengekomen op 28 september 2023,
- de aanvullende producties 11 tot en met 14 van [verzoekster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2023. Tijdens die mondelinge behandeling is gelijktijdig de zaak van mevrouw [A] tegen [verweerster] behandeld. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. De gemachtigde van [verzoekster] heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. Deze zijn aan het dossier toegevoegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[verzoekster] is sinds 1 september 2022 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 24 uur per week in dienst bij [verweerster] , een schoonheidssalon. Mevrouw [B] is de eigenaar van [verweerster] . In de arbeidsovereenkomst staat vermeld dat [verzoekster] de functie van schoonheidsspecialiste zal uitoefenen en dat een proeftijd geldt voor de duur van twee maanden.
2.2.
Vanaf september 2022 heeft [verzoekster] werkzaamheden verricht ten behoeve van de oprichting van [verweerster] . [verzoekster] beschikte over alle diploma’s voor een schoonheidssalon, waarmee de benodigde vergunningen konden worden verkregen. Zij heeft in dat kader onder meer gesprekken gevoerd met diverse instellingen en stagiaires. Deze werkzaamheden verrichtte zij onder leiding van mevrouw [A] .
2.3.
In een door [verzoekster] ondertekende brief, waar onderaan handmatig de datum 4 januari 2023 staat bijgeschreven, staat het volgende vermeld:
“(…) Op 13 oktober 2022 heeft u aangegeven te willen stoppen binnen de overeengekomen proeftijd bij [verweerster] B.V..
Aangezien de opzegging binnen de proeftijd heeft plaatsgevonden, hebben wij per direct, 13 oktober 2022, het contract stopgezet.
Namens [verweerster] B.V. wil ik u hartelijk bedanken voor de inzet en wens ik u veel succes met het vinden van een andere werkkring.”
2.4.
[verzoekster] vraagt de arbeidsovereenkomst tussen haar en [verweerster] met onmiddellijke ingang te ontbinden i) primair op grond van artikel 7:671c BW wegens ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] en ii) subsidiair op grond van artikel 6:74 BW, in beide gevallen met toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 16.964,64. Daarnaast verzoekt [verzoekster] veroordeling van [verweerster] tot betaling van het achterstallig loon en vakantietoeslag vanaf 1 september 2022, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Tot slot verzoekt [verzoekster] veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
2.5.
[verweerster] verzoekt afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] , omdat de arbeidsovereenkomst per 13 oktober 2022 is geëindigd door een opzegging in de proeftijd.

3.De beoordeling

3.1.
De eerste vraag die ter beoordeling voorligt is of tussen [verzoekster] en [verweerster] nog een arbeidsovereenkomst bestaat. De kantonrechter is van oordeel dat dit het geval is en zal dat hierna uitleggen.
Tussen partijen bestaat nog een arbeidsovereenkomst3.2. [verweerster] stelt dat de arbeidsovereenkomst op 13 oktober 2022 tijdens de proeftijd is geëindigd. Voor de aanleiding daarvoor heeft zij meerdere redenen gegeven. Allereerst heeft [verweerster] gesteld dat de arbeidsovereenkomst op verzoek van [verzoekster] tijdens de proeftijd is beëindigd. Daarnaast heeft [verweerster] gesteld dat zij de arbeidsovereenkomst per direct wilde opzeggen, omdat zij had ontdekt dat [verzoekster] , ondanks haar dienstverband bij [verweerster] , een bijstandsuitkering ontving.
Tot slot heeft [verweerster] tijdens de zitting gesteld dat partijen samen zijn overeengekomen de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd te beëindigen, omdat het bedrijf nog niet operabel was en zolang dat het geval was [verzoekster] nog gebruik zou maken van haar bijstandsuitkering.
Gelet op de tegenstrijdigheid van die stellingen is de aanleiding van de opzegging niet vast te stellen, maar is alleen duidelijk dat [verweerster] meent dat de arbeidsovereenkomst op 13 oktober 2022 (tijdens de proeftijd) is geëindigd.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de arbeidsovereenkomst in de proeftijd is geëindigd verwijst [verweerster] naar een door [verzoekster] ondertekende brief waarin [verweerster] aan [verzoekster] heeft bevestigd dat zij binnen de proeftijd de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd (zie geciteerd onder rechtsoverweging 2.3). [verzoekster] heeft de inhoud van die brief en de datum waarop die brief door haar is ondertekend uitdrukkelijk betwist. [verzoekster] stelt dat [B] en haar partner op 3 of 4 januari 2023 (beide data worden door elkaar gebruikt) bij haar thuis zijn langsgekomen en haar onder druk hebben gezet om de opzegbrief te ondertekenen. Ter onderbouwing van haar stelling dat dit bezoek en ondertekening van de brief in januari 2023 heeft plaatsgevonden heeft [verzoekster] onder meer een geluidsopname uit WhatsApp met de vertaling daarvan overgelegd. Dit betreft een spraakopname die door [B] aan [verzoekster] is verzonden op 3 januari 2023. Uit de vertaling blijkt dat in dat bericht wordt gezegd door [B] :
“ Lieve [verzoekster (voornaam)] , ik sta over tien minuten bij u/jullie aan de deur”.
[verweerster] erkent dat [B] bij [verzoekster] aan de deur is geweest en dat toen de opzegbrief door [verzoekster] is ondertekend. [verweerster] betwist echter dat dit in januari 2023 is geweest en stelt dat de datum van 4 januari 2023 daar achteraf handmatig door [verzoekster] aan is toegevoegd. Volgens haar heeft dit bezoek aan [verzoekster] en de ondertekening van de opzegbrief op al op 13 oktober 2022 plaatsgevonden, maar die stelling heeft zij niet onderbouwd. Zo heeft [verweerster] geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat de opzegbrief al in oktober 2022 zou zijn ondertekend en evenmin een bewijsstuk waaruit blijkt dat op de originele opzegbrief de datum van 4 januari 2023 niet vermeld stond. [verweerster] heeft de vertaling van het spraakbericht van 3 januari 2023 ook niet betwist en zij heeft geen enkele verklaring kunnen geven voor het bezoek van [B] en haar partner op 3/4 januari 2023 aan [verzoekster] . [verweerster] heeft ook geen aannemelijke verklaring kunnen geven over de inhoud van de e-mail van haar voormalig gemachtigde van 29 december 2022 waaruit opgemaakt kan worden dat op dat moment nog een arbeidsovereenkomst bestond tussen partijen. Evenmin heeft [verweerster] een uitleg kunnen geven over het door [verzoekster] overgelegde mailbericht van 17 oktober 2022 waarin door het bedrijf [organisatie] aan [verzoekster] wordt bevestigd dat zij op 19 oktober 2022 op de vestiging van [verweerster] een afspraak hebben om de aanvraag om als leerbedrijf te worden erkend te bespreken.
De stelling van [verweerster] dat de arbeidsovereenkomst al in oktober 2022 zou zijn geëindigd, staat haaks op voorgaande spraak- en mailberichten. Merkwaardig is ook dat [verweerster] , haar stelling volgend dat in de proeftijd al duidelijk was dat partijen niet met elkaar verder wilden, niet gewoon zelf de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Daarvoor had zij dan immers helemaal geen toestemming dan wel ondertekening van [verzoekster] nodig gehad. Ook de tegenstrijdigheid van de stellingen van [verweerster] ten aanzien van de reden van de opzegging in de proeftijd draagt allerminst bij aan haar geloofwaardigheid.
[verzoekster] heeft bij e-mail van 8 januari 2023 aan [verweerster] laten weten haar instemming met de opzegging van de arbeidsovereenkomst te herroepen op grond van artikel 7:670b BW. Die herroeping is door [verzoekster] tijdig, namelijk binnen veertien dagen, gedaan. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst niet ten einde is gekomen.
Toetsingskader bij ontbinding
3.3.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [verzoekster] is dat de werknemer op grond van het bepaalde in artikel 7:671c BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hierbij is aangesloten bij de formulering van het voorheen geldende artikel 7:685, tweede lid, BW. De kantonrechter is bij een dergelijk verzoek dan ook niet gebonden aan het grondenstelsel van artikel 7:669 BW. De mogelijkheid om tot ontbinding over te gaan is daardoor ruimer dan bij een werkgeversverzoek.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden
3.4.
[verzoekster] heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn moet eindigen, omdat [verweerster] niet alleen heeft geprobeerd een onterechte opzegging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen, maar ook de herroeping van die opzegging door [verzoekster] volledig heeft genegeerd.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster] daarmee voldoende omstandigheden benoemd die maken dat tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet worden overgegaan. [verweerster] heeft overigens ook geen verweer gevoerd tegen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal daarom worden toegewezen per 1 november 2023.
Loonvordering wordt toegewezen
3.5.
Door [verweerster] is enkel gesteld dat geen arbeidsovereenkomst meer bestaat tussen haar en [verzoekster] . Omdat hiervoor is geoordeeld dat nog een arbeidsovereenkomst bestaat en [verweerster] verder geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde loonbetaling tot het moment dat het dienstverband rechtsgeldig is geëindigd, zal het loon tot 1 november 2023 worden toegewezen.
Hoewel [verzoekster] in elk geval vanaf januari 2023 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [verweerster] , komt die oorzaak voor rekening en risico van [verweerster] gelet op het bepaalde in artikel 7:628 BW. Dat [verzoekster] zich beschikbaar heeft gehouden voor het verrichten van de arbeid is door [verweerster] niet weersproken.
Dat [verweerster] geen actie heeft ondernomen ten aanzien van voortzetting dan wel beëindiging van het dienstverband nadat [verzoekster] op 8 januari 2023 haar instemming heeft herroepen en [verweerster] haar dus ook niet heeft opgeroepen voor de werkzaamheden, komt voor rekening en risico van [verweerster] . [verweerster] moet daarom onverminderd het overeengekomen loon vanaf 1 september 2022 tot 1 november 2023 aan [verzoekster] voldoen.
Tijdens de zitting heeft [verzoekster] verduidelijkt dat van het loon zoals dat in de arbeidsovereenkomst staat vermeld moet worden uitgegaan. Dat loon bedraagt € 1.309,00 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, zodat dit bedrag per maand door [verweerster] aan [verzoekster] is verschuldigd (€ 1.413,72). Dat komt neer op een totaalbedrag aan loon van € 19.792,08 bruto (14 maanden x € 1.413,72), zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
Transitievergoeding is verschuldigd
3.6.
[verzoekster] heeft verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding aan haar. Op grond van artikel 7:673 lid 1 sub b onder 2 BW is de werkgever slechts een transitievergoeding verschuldigd bij een verzoek van de werknemer tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indien sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werkgever.
Dat is hier het geval. Door [verweerster] is ernstig verwijtbaar gehandeld door te doen voorkomen dat de arbeidsovereenkomst al in de proeftijd is opgezegd, de herroeping van de opzegging door [verzoekster] te negeren en geen enkele verplichting uit de arbeidsovereenkomst te zijn nagekomen. Dat betekent dat de transitievergoeding zal worden toegewezen. Door [verzoekster] is geen bedrag verbonden aan haar verzoek tot toekenning van de transitievergoeding. Uitgaande van een indiensttredingsdatum van 1 september 2022, het maandsalaris van € 1.309,00 bruto per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag en een einde van het dienstverband per 1 november 2023 komt de kantonrechter uit op een bedrag van € 551,07 bruto aan transitievergoeding. Dat bedrag zal worden toegewezen.
Billijke vergoeding wordt op nihil gesteld
3.7.
Daarnaast heeft [verzoekster] verzocht haar bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding toe te kennen, omdat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] .
Ondanks het oordeel van de kantonrechter dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld wordt de billijke vergoeding op nihil gesteld. Bij het begroten van de hoogte van de billijke vergoeding moet de rechter namelijk alle relevante omstandigheden betrekken, dus ook het feit dat in elk geval sinds januari 2023 geen werkzaamheden meer zijn verricht door [verzoekster] voor [verweerster] en de onderneming ook geen bedrijfsactiviteiten verricht. Weliswaar komt dat voor rekening en risico van [verweerster] , omdat zij op onrechtmatige wijze beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft proberen te bewerkstelligen en ook na de herroeping van die opzegging door [verzoekster] niets heeft ondernomen (zie ook rechtsoverweging 3.5), maar daarom moet zij al het loon betalen (een bedrag van
€ 19.792,08), terwijl [verzoekster] vanaf januari 2023 geen werkzaamheden meer heeft uitgevoerd. Daarin ziet de kantonrechter aanleiding om niet aanvullend nog een bedrag aan billijke vergoeding aan [verzoekster] toe te kennen. Van enige verdere inkomensschade is de kantonrechter niet gebleken. Daarnaast geldt dat de waarde van het dienstverband (omdat daar al geruime tijd geen invulling aan wordt gegeven en het bedrijf ook niet operabel is) nog zeer gering is en aannemelijk is dat dit ook zonder het ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] op korte termijn zou zijn geëindigd.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
3.8.
[verzoekster] heeft ook aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging over het achterstallige loon. De wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel tot nakoming, om in te zetten als het te laat betalen van salaris aan de orde is. Duidelijk is dat [verweerster] het loon niet (en dus te laat) heeft betaald, zodat de wettelijke verhoging verschuldigd is. De kantonrechter ziet echter aanleiding tot matiging van de wettelijke verhoging tot een maximum van 25%, omdat door partijen al vanaf januari 2023 geen invulling meer is gegeven aan de arbeidsovereenkomst en [verzoekster] dus ook geen werkzaamheden meer heeft verricht.
De wettelijke rente over het achterstallige loon is als op de wet gegrond, eveneens toewijsbaar.
Intrekkingsbevoegdheid
3.9.
In artikel 7:686a lid 6 en 7 BW is bepaald dat, alvorens een ontbinding waaraan geen vergoeding (in dit geval geen billijke vergoeding) wordt verbonden wordt uitgesproken, de rechter partijen van zijn voornemen in kennis stelt en een termijn stelt waarbinnen verzoekster de bevoegdheid heeft haar verzoek in te trekken.
De kantonrechter geeft [verzoekster] deze intrekkingsmogelijkheid tot en met 30 oktober 2023. De intrekking kan geschieden middels een schriftelijke mededeling aan de griffie van de rechtbank, sector kanton, met gelijktijdige verzending van een afschrift aan [verweerster] .
Proceskostenveroordeling3.10. [verweerster] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster] , tot vandaag begroot op € 879,00, bestaande uit € 86,00 aan griffierecht en € 793,00 aan salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
stelt [verzoekster] tot en met 30 oktober 2023 in de gelegenheid haar verzoek in te trekken door middel van een op de griffie voor kantonzaken, te ontvangen schriftelijke mededeling met gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan (de gemachtigde van) [verweerster] . Bepalend daarbij is het moment van ontvangst van de intrekking ter griffie;
en voor het geval dat het verzoekschrift niet of niet tijdig wordt ingetrokken:
4.2.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 november 2023;
4.3.
veroordeelt [verweerster] binnen vijf dagen na dagtekening van deze beschikking
tot betaling aan [verzoekster] van het achterstallig salaris vermeerderd met de vakantietoeslag
over de periode van 1 september 2022 tot 1 november 2023, zijnde een bedrag van
€19.792,08 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW tot een
maximum van 25% en de wettelijke rente over het achterstallige salaris tot de dag van
volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoekster] van de wettelijke
transitievergoeding van € 551,07 bruto;
4.5.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, aan de zijde van [verzoekster] begroot
op € 879,00;
4.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.