ECLI:NL:RBMNE:2023:5530

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
10670386 / ME VERZ 23-97
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding arbeidsovereenkomst en kwalificatie van de rechtsverhouding tussen partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Verzoekster, die werkzaamheden heeft verricht voor de oprichting van een schoonheidssalon, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671c BW wegens ernstig verwijtbaar handelen van de verweerster, een besloten vennootschap. Verzoekster stelde dat er een arbeidsovereenkomst bestond, terwijl verweerster dit betwistte en stelde dat er geen arbeidsovereenkomst was, maar een samenwerkingsovereenkomst. De kantonrechter heeft de procedure in twee fasen beoordeeld: eerst de kwalificatie van de rechtsverhouding en vervolgens de beoordeling van de verzoeken van verzoekster. De rechter concludeerde dat er geen arbeidsovereenkomst was, omdat de overeenkomst niet door beide partijen was ondertekend en de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden niet duidde op een gezagsverhouding. De verzoeken van verzoekster werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van verweerster. De beschikking is openbaar uitgesproken en de proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Beschikking van 17 oktober 2023 (bij vervroeging)
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 10670386 / ME VERZ 23-97 BW 31650 van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna ook te noemen: [verzoekster] ,
procederend op basis van een toevoeging: nr. [.]gemachtigden: mr. W. Matadien en mr. L. Tastan
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. M.M. Dezfouli.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met 6 producties, ter griffie binnengekomen op 22 augustus 2023,
- het verweerschrift zonder producties, ter griffie binnengekomen op 28 september 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2023. Tijdens die mondelinge behandeling is gelijktijdig de zaak van mevrouw [A] tegen [verweerster] behandeld. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. De gemachtigde van [verzoekster] heeft gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. Deze zijn aan het dossier toegevoegd.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[verzoekster] heeft in de periode van 1 juni 2022 tot en met december 2022 werkzaamheden verricht ten behoeve van de oprichting van [verweerster] , een schoonheidssalon. Mevrouw [B] , eigenaar van [verweerster] , en [verzoekster] hebben afgesproken dat [verzoekster] een operabele onderneming voor [B] zou oprichten en aan [B] zou overdragen, terwijl [B] zorgde voor de financiering daarvan.
2.2. Uit de notulen van een bespreking van 9 juni 2022 waar onder meer [B] en [verzoekster] bij aanwezig waren blijkt dat partijen af hebben gesproken dat [verzoekster] gedurende het eerste kwartaal geen vergoeding zou ontvangen voor haar werkzaamheden en dat na oprichting van de onderneming [B] één filiaal onder haar hoede zou nemen en [verzoekster] een tweede filiaal.
2.3.
In december 2022 heeft [B] de samenwerking met [verzoekster] verbroken. De onderneming is nooit van de grond gekomen. [verzoekster] heeft geen betaling ontvangen voor haar werkzaamheden.
2.4.
[verzoekster] vraagt met onmiddellijke ingang ontbinding van de arbeidsovereenkomst die tussen haar en [verweerster] zou bestaan i) primair op grond van artikel 7:671c BW wegens ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] en ii) subsidiair op grond van artikel 6:74 BW, in beide gevallen met toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 32.500,00. Daarnaast verzoekt [verzoekster] veroordeling van [verweerster] tot betaling van het loon en vakantietoeslag, aanvankelijk vanaf 1 juni 2022, maar ter zitting heeft [verzoekster] te kennen gegeven loon en vakantietoeslag te vorderen vanaf 1 september 2022, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Tot slot verzoekt [verzoekster] veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
2.5.
[verweerster] verzoekt afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] , met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten. [verweerster] stelt dat tussen haar en [verzoekster] geen arbeidsovereenkomst bestaat en ook niet heeft bestaan.

3.De beoordeling

3.1.
Over de kwalificatie van hun rechtsverhouding verschillen partijen van mening, zodat de kantonrechter allereerst moet beoordelen of de rechtsverhouding tussen partijen kwalificeert als een arbeidsovereenkomst. Als daarvan geen sprake is, ontvalt daarmee immers de grondslag voor de verzoeken van [verzoekster] .
Tussen partijen bestaat geen arbeidsovereenkomst
3.2.
De kantonrechter komt tot het oordeel dat geen sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst tussen partijen en legt dat hierna uit.
3.3.
Om te kunnen beoordelen of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet worden getoetst of is voldaan aan de vereisten die volgen uit artikel 7:610 lid 1 BW. Van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 lid 1 BW is sprake wanneer de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. De Hoge Raad heeft in het Participatieplaats-arrest geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst toetsing in twee fasen moet plaatsvinden (HR, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). In de eerste fase gaat het erom vast te stellen welke rechten en verplichtingen [verzoekster] en [verweerster] zijn overeengekomen.
3.4.
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat tussen haar en [verweerster] een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en nog steeds zou bestaan een arbeidsovereenkomst overgelegd die alleen door [verzoekster] is ondertekend en niet door [verweerster] . Dat die arbeidsovereenkomst niet door [B] is ondertekend komt volgens [verzoekster] doordat [B] die ondertekening door diverse omstandigheden steeds heeft afgehouden.
3.5.
Door [verweerster] is uitdrukkelijk betwist dat partijen een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Volgens [verweerster] zijn [B] en [verzoekster] een samenwerking aangegaan waarbij zij zijn overeengekomen dat [verzoekster] voor [B] een onderneming opzet met behulp van de financiering van [B] . In dat kader zijn door [verzoekster] werkzaamheden verricht. [verzoekster] heeft erkend dat aanvankelijk een overeenkomst van opdracht is aangegaan teneinde de onderneming op te richten voor [B] . Tijdens de zitting heeft [verzoekster] toegelicht dat zij per 1 september 2022, zodra de onderneming door haar zou zijn opgericht, op de loonlijst van [verweerster] zou komen te staan.
3.6.
De kantonrechter is van oordeel dat de niet ondertekende arbeidsovereenkomst onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ten eerste omdat die niet door beide partijen is ondertekend. Ten tweede staat de inhoud van die schriftelijke arbeidsovereenkomst haaks op de stellingen die [verzoekster] inneemt in deze procedure onder meer waar het gaat om de hoogte van de beloning als ook om de vermeende ingangsdatum van die arbeidsovereenkomst. Aan de tekst van de door [verzoekster] overgelegde arbeidsovereenkomst wordt dan ook voorbij gegaan.
3.7.
Omdat tussen partijen geen schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen, moet worden gekeken naar hoe partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst. Voor de betekenis die partijen daaraan mochten geven is het Haviltex-criterium van toepassing. De kantonrechter zal dan ook eerst vast stellen welke afspraken er tussen [verzoekster] en [verweerster] golden, en wat hun wederzijdse bedoelingen en verwachtingen ten aanzien van die afspraken waren. In de tweede fase moet aan de hand van de vastgestelde rechten en verplichtingen en de wederzijdse bedoelingen en verwachtingen, beoordeeld worden of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Die elementen uit de eerste fase worden dus in de tweede fase door de kantonrechter gekwalificeerd.
Gemaakte afspraken en feitelijke uitvoering
3.8.
Een aanknopingspunt voor het vast stellen welke afspraken partijen hebben gemaakt is te vinden in de notulen van een bespreking van 9 juni 2022 die in Iran heeft plaatsgevonden waarbij onder meer [B] en [verzoekster] aanwezig waren. Uit die notulen blijkt dat tijdens die bespreking is gesproken over personeelskosten. In de notulen staat daarover vermeld dat een reserve voor personeelskosten opzij moet worden gezet, waarbij rekening is gehouden met een secretaresse en mevrouw [A] (die de functie van schoonheidsspecialiste zou gaan verrichten). [verzoekster] is niet meegenomen als werknemer in de personeelskosten. Verder blijkt uit die notulen dat is afgesproken dat na oprichting van de onderneming het eerste filiaal van [verweerster] aan [B] toekomt en het tweede filiaal aan [verzoekster] . Ten aanzien van de beloning van [verzoekster] volgt uit deze notulen dat partijen hebben afgesproken dat [verzoekster] het eerste kwartaal geen beloning zou ontvangen voor het opzetten van de onderneming en op termijn per jaar een bedrag van € 32.500 zou ontvangen voor advieswerkzaamheden.
3.9.
Ten aanzien van de door [verzoekster] uitgevoerde werkzaamheden geldt dat tijdens de zitting duidelijk is geworden dat [verzoekster] de werkzaamheden ten behoeve van de oprichting van de onderneming geheel zelfstandig heeft verricht, terwijl [B] deels nog in Iran verbleef en daarna in verband met een zwangerschap afwezig was. [verzoekster] kreeg daarbij ondersteuning van een werknemer van [verweerster] , mevrouw [A] .
Kwalificatie
Arbeid en gedurende zekere tijd3.10. Dat door [verzoekster] gedurende zekere tijd arbeid werd verricht voor [verweerster] , staat niet ter discussie. Aan deze beide elementen is dus voldaan.
Loon
3.11.
Vast staat dat [verzoekster] geen vergoeding heeft ontvangen voor haar werkzaamheden en voor het eerste kwartaal ook geen beloning zou ontvangen voor het opzetten van de onderneming. Daarna zou [verzoekster] per jaar een bedrag van
€ 32.500 ontvangen.
Het overeenkomen van een beloning per jaar in plaats van een maandelijkse beloning is ongebruikelijk voor een arbeidsrelatie, zoals [verweerster] terecht heeft opgemerkt. Dat is echter nog geen doorslaggevende factor voor de kwalificatie van de overeenkomst.
Gezag/werken in dienst van een ander
3.12.
Voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst zijn de woorden
“in dienst van”het meest onderscheidende criterium. Dit element
“in dienst van”wordt in de rechtspraak gelijkgesteld met de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Of sprake is van een gezagsverhouding is van doorslaggevend belang bij het onderscheid met de overeenkomst van opdracht (art. 7:400 BW) en dus beslissend voor de vraag of gewerkt wordt op basis van een arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht. In de praktijk is gebleken dat het onderscheid tussen gezagsverhouding en instructiebevoegdheid niet altijd een goed werkbaar criterium is, omdat ook een opdrachtgever instructies kan geven. Indien echter sprake is van een instructiebevoegdheid van de werkverschaffer die diepgaand ingrijpt op de inhoud van de werkzaamheden en de (on)vrijheid van de werkende om deze uit te voeren, kan dat een belangrijke aanwijzing zijn voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
3.13.
Het karakter van de gemaakte afspraken en de grote vrijheid die [verzoekster] had bij het opzetten van de onderneming voor [B] passen niet binnen het kader van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. [verzoekster] heeft ook niet toegelicht waaruit zou blijken dat de wijze waarop zij de werkzaamheden heeft verricht erop wijzen dat een arbeidsovereenkomst heeft bestaan tussen haar en [verweerster] . In feite heeft [verzoekster] haar stelling dat een arbeidsovereenkomst zou zijn overeengekomen beperkt tot het verwijzen naar de alleen door haar ondertekende arbeidsovereenkomst. [verzoekster] heeft – gelet op wat door beide partijen tijdens de zitting is verklaard – in alle vrijheid en zonder vooraf duidelijk gestelde kaders zorg gedragen voor het oprichten van een operabele onderneming voor [B] . Nergens blijkt uit dat [verzoekster] vergaande instructies ontving van [B] voor het opzetten van de onderneming, anders dan het op de hoogte houden van [B] van haar inspanningen. Verder staat vast dat na het afronden van de oprichting van [verweerster] het doel was dat [B] een filiaal zou runnen en [verzoekster] het tweede filiaal. Dat duidt op ondernemerschap en niet op het werken in een arbeidsrelatie. [verzoekster] heeft ook erkend dat zij aanvankelijk een overeenkomst van opdracht met [verweerster] is overeengekomen. Dat op enig moment (per 1 september 2022) de aard van de overeenkomst is veranderd en [verzoekster] daarbij in een gezagsverhouding tot [B] is komen te staan, blijkt nergens uit. Evenmin is gebleken dat partijen dit desondanks wel beoogd hebben, nog daargelaten dat die eventuele bedoeling van ondergeschikt belang zou zijn voor de kwalificatie van de overeenkomst.
3.14.
Dat betekent dat de overeenkomst niet te kwalificeren is als arbeidsovereenkomst en de verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen, omdat deze zijn gegrond op de stelling dat sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Proceskostenveroordeling3.15. [verzoekster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [verweerster] veroordeeld, tot vandaag begroot op € 793,00 aan salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de verzoeken af;
4.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van [verweerster] , tot vandaag begroot op € 793,00 aan salaris gemachtigde;
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.