ECLI:NL:RBMNE:2023:5498

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
10513326 \ UE VERZ 23-160
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer met betrekking tot nevenwerkzaamheden en belangenverstrengeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 oktober 2023 uitspraak gedaan over het verzoek van de [verzoekster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de [verweerder]. De [verzoekster] heeft aangevoerd dat de [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zijn nevenwerkzaamheden en neveninkomsten niet te melden bij zijn werkgever, en door niet te zorgen voor transparantie over mogelijke belangenverstrengeling met zijn leidinggevende. De [verweerder] was in dienst als jurist en had nevenwerkzaamheden verricht voor [bedrijf 1], waar hij vergoedingen voor ontving zonder dit te melden aan de [verzoekster]. De kantonrechter oordeelde dat de [verweerder] zijn verplichtingen niet is nagekomen en dat dit heeft geleid tot een schending van de vertrouwensrelatie tussen partijen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 november 2023 en geoordeeld dat de [verweerder] geen recht heeft op een transitievergoeding vanwege zijn ernstig verwijtbare handelen. Tevens is de [verweerder] veroordeeld in de proceskosten van de [verzoekster].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10513326 UE VERZ 23-160 MS/1270
Beschikking van 20 oktober 2023
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen de [verzoekster] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigden: mr. E.L. Pasma en mr. W. Fonville.
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigden: mr. J. van der Pijl en mr. R.S. Schneider.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De [verzoekster] heeft een verzoekschrift met producties ingediend, dat op 19 mei 2023 door de griffie van de rechtbank is ontvangen.
1.2.
[verweerder] heeft bij brief van 30 augustus 2023 een verweerschrift met voorwaardelijke tegenverzoeken en producties ingediend en bij brief van 6 september 2023 een vermeerdering van zijn voorwaardelijk tegenverzoek.
1.3.
De [verzoekster] heeft bij brieven van 5 en 7 september 2023 nog nadere producties ingediend. [verweerder] heeft bij e-mail van 8 september 2023 op de brief van de [verzoekster] van 7 september 2023 gereageerd.
1.4.
Op 8 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar namens de [verzoekster] zijn verschenen [A] , hoofd juridische zaken bij de [verzoekster] , en mr. E.L. Pasma en mr. W. Fonville, gemachtigden van de [verzoekster] . [verweerder] is verschenen met zijn gemachtigden mr. J. van der Pijl en mr. R.S. Schneider. Partijen hebben hun standpunten aan de hand van spreekaantekeningen toegelicht en hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De [verzoekster] heeft, zoals aangekondigd in haar brief van 7 september 2023, een aanvullend nevenverzoek ingediend. [verweerder] heeft daartegen bezwaar gemaakt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
De [verzoekster] is 100% aandeelhouder van [holding verzoekster] B.V. (hierna: [holding verzoekster] ). Het [instelling] (hierna: [instelling] ) is 100% aandeelhouder van [holding instelling] B.V. (hierna: [holding instelling] ). [holding verzoekster] en [holding instelling] worden hierna gezamenlijk [gezamelijke holdings] genoemd. [gezamelijke holdings] houden zich onder andere bezig met het investeren in start-ups en het houden van aandelen in zogenaamde spin-off companies. Dat zijn bedrijven die gebaseerd zijn op intellectueel eigendom dat is gegenereerd door de [verzoekster] of het [instelling] . Daarnaast houden [gezamelijke holdings] aandelen in ondernemingen met of zonder intellectuele eigendom dat niet is gegenereerd door de [verzoekster] of het [instelling] . De Holdings vormen een personele unie en hebben gezamenlijk één bestuur en één Raad van Commissarissen (RvC).
2.2.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1971, is op 1 maart 2001 als jurist in dienst getreden bij de [verzoekster] . Op zijn arbeidsovereenkomst is de cao Nederlandse Universiteiten (hierna: de cao) van toepassing. Vanaf 2002 is hij parttime op detacheringsbasis werkzaam bij [holding verzoekster] en vanaf 1 augustus 2009 volledig. Hij werkt daar als [functie] . Zijn directe leidinggevende was [B] (hierna: [B] ), die vanaf 26 juni 2009 tot 1 juni 2021 bestuurder was van [gezamelijke holdings] . In de periode van 1 augustus 2014 tot 30 juni 2017 was de heer [C] (hierna: [C] ) naast [B] bestuurder van [gezamelijke holdings] .
2.3.
Eén van de zogenoemde spin-offs waarbij [holding instelling] betrokken was, is [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] is op 1 maart 2005 opgericht en [holding instelling] hield vanaf de oprichting aandelen in [bedrijf 1] . [B] was in die tijd de verantwoordelijke [functie] voor [bedrijf 1] . De heer [D] (hierna: [D] ) was de statutair bestuurder van [bedrijf 1] en was via zijn persoonlijke holding [bedrijf 9] ook aandeelhouder. [verweerder] heeft uit hoofde van zijn functie regelmatig aandeelhoudersvergaderingen van [bedrijf 1] bijgewoond en juridische werkzaamheden ten behoeve van [bedrijf 1] verricht. Een andere onderneming waarvan [D] bestuurder en via [bedrijf 9] aandeelhouder was en waarin [gezamelijke holdings] aandelen hielden was [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ).
2.4.
[B] en [verweerder] zijn tijdens de aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 1] op 20 april 2016 benoemd als leden van de adviescommissie van [bedrijf 1] . Zij hebben (in ieder geval) in de jaren 2016 tot en met 2018 advieswerkzaamheden voor [bedrijf 1] verricht en hebben hiervoor ook vergoedingen ontvangen. Voor [verweerder] was dit een bonus van € 10.000,-- op 20 april 2016 wegens het 10-jarig bestaan van [bedrijf 1] in 2015 en als jaarlijkse vergoeding voor zijn advieswerkzaamheden € 3.000,-- op 20 juli 2016 en € 3.000,-- op 27 april 2017.
2.5.
[D] is in mei 2017 benaderd door het Amerikaanse private equity fonds [bedrijf 3] L.P. (hierna: [bedrijf 3] ) over een mogelijke overname van [bedrijf 1] . De opzet was dat [bedrijf 1] met [bedrijf 2] en twee andere rechtspersonen van [D] zou overgaan naar een nieuw op te richten vennootschap. Bij e-mail van 10 mei 2017 heeft [D] [B] en [verweerder] onder meer bericht dat [bedrijf 3] mogelijk een (groot) deel van het belang van [holding instelling] zou kunnen overnemen en dat hij graag beide adviseurs wilde behouden.
2.6.
[D] heeft [B] en [verweerder] ingekopieerd in een bericht aan [bedrijf 3] van 19 juni 2017 waarin onder meer staat dat [bedrijf 3] de nieuwe vennootschap (volgens [verweerder] , volgens de [verzoekster] ging het alleen om [bedrijf 1] ) vooralsnog had gewaardeerd op € 25 miljoen en dat [B] en mogelijk [verweerder] een rol zouden krijgen in het board team van [bedrijf 1] . [B] heeft op 26 juni 2017 de RvC op de hoogte gesteld van deze onderhandelingen. In dat bericht noemt hij een indicatieve waarde van € 20 miljoen voor [bedrijf 1] en de drie andere rechtspersonen, wat volgens hem correspondeert met € 5 miljoen voor het belang van [holding instelling] . Verder schrijft hij dat [bedrijf 3] en [D] hebben gepolst of hij te zijner tijd (na een eventuele transactie, daarvoor niet) een rol als adviseur zou willen om te helpen bij verdere acquisities.
2.7.
Medio oktober 2017 is duidelijk geworden dat de verkoop aan [bedrijf 3] geen doorgang zou vinden.
2.8.
Op 22 november 2017 heeft [D] namens [bedrijf 1] ter attentie van [B] en [verweerder] een brief aan [holding instelling] gestuurd, waarin hij € 2.156.046 heeft geboden voor het belang van [holding instelling] in [bedrijf 1] . Uit de berekening in die brief blijkt dat [D] om tot dat bedrag te komen meerdere discounts heeft toegepast. [D] schrijft in deze brief ook dat hij hoopt dat [B] en [verweerder] nog lang een inbreng als adviseurs van [bedrijf 1] willen blijven leveren. [B] heeft diezelfde dag de RvC van [gezamelijke holdings] bericht dat de deal met [bedrijf 3] niet doorgaat en in hetzelfde bericht toestemming gevraagd voor onderhandelingen met [D] over de verkoop van het belang van [holding instelling] in [bedrijf 1] aan [bedrijf 1] zelf voor een bedrag van rond de € 2 miljoen. De RvC heeft kort daarna deze toestemming verleend.
2.9.
Op 18 december 2017 heeft [holding instelling] haar aandelen in [bedrijf 1] overgedragen aan [bedrijf 1] . [bedrijf 1] heeft voor deze inkoop van eigen aandelen € 2.156.046 betaald. Ook de aandelen die [gezamelijke holdings] hielden in [bedrijf 2] zijn toen overgedragen aan [bedrijf 1] voor een onbekend bedrag.
2.10.
[D] heeft [B] en [verweerder] bij e-mail van 13 maart 2018 aangeboden om aandelen in [bedrijf 1] te verwerven tegen dezelfde waardering waarop [instelling] was uitgestapt met daarop nog een extra korting van 2/3 als waardering voor het werk wat zij in de afgelopen jaren voor de organisatie hadden verricht.
2.11.
Tijdens de AVA van [bedrijf 1] op 4 april 2018 is besloten dat [B] per 1 januari 2018 een vergoeding van € 10.000,-- per jaar zou krijgen en [verweerder] een vergoeding van € 8.000,-- per jaar.
2.12.
Op 5 oktober 2018 heeft [verweerder] [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ) opgericht, waarvan hij enig bestuurder een aandeelhouder is. Op 6 november 2018 heeft [bedrijf 4] 38.500 nieuw uitgegeven aandelen in [bedrijf 1] (destijds 5,03%) verworven voor een bedrag van € 182.913,50. De persoonlijke vennootschap van [B] , [bedrijf 5] B.V. (hierna: [bedrijf 5] ), heeft toen ook 38.500 aandelen in [bedrijf 1] verkregen.
2.13.
Op 18 april 2019 heeft [bedrijf 4] , net als [bedrijf 5] , 1/3 deel van haar aandelenbelang in [bedrijf 1] verkocht voor € 1.030.527,37. Het Amerikaanse private-equityfonds [bedrijf 6] (hiena: [bedrijf 6] ) heeft vervolgens voor een uitgifteprijs van € 22 miljoen nieuwe preferente aandelen verkregen in [bedrijf 1] . [verweerder] en [B] zijn op die datum ook aangetreden als (niet-uitvoerend) bestuurders van [bedrijf 1] . [bedrijf 4] heeft haar resterende aandelen, net als [bedrijf 5] , in de zomer van 2022 verkocht aan het Franse bedrijf [bedrijf 7] voor circa € 4.522.500.
2.14.
In het najaar van 2021 hebben [gezamelijke holdings] onderzoeksbureau Deloitte Forensic & Dispute Services B.V. (hierna: Deloitte ) opdracht gegeven om onder meer onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom de verkoop van aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 8] B.V., een andere voormalige deelneming van [gezamelijke holdings] . Deloitte heeft voor haar onderzoek met [verweerder] gesproken en heeft hem schriftelijk vragen gesteld. [verweerder] heeft op deze vragen geantwoord en heeft op het concept interviewverslag en de concept bevindingen van Deloitte gereageerd. Op 23 november 2022 heeft Deloitte haar onderzoeksresultaten gerapporteerd aan [gezamelijke holdings] .
2.15.
[verweerder] heeft zich op 9 januari 2023 volledig ziekgemeld.
2.16.
De advocaat van [gezamelijke holdings] heeft [verweerder] en [bedrijf 4] bij brief van 27 januari 2023 aansprakelijk gesteld voor de gang van zaken rondom [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
2.17.
Het College van Bestuur van de [verzoekster] heeft [verweerder] bij brief van 9 maart 2023 op non-actief gesteld.

3.Het verzoek en de beoordeling daarvan

Het verzoek
3.1.
De [verzoekster] verzoekt, na de vermeerdering van haar verzoek:
a. de arbeidsovereenkomst van partijen te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 onder a en artikel 7:669 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), primair op de e-grond (verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] ), subsidiair op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding) en meer subsidiair op de h- of de i-grond (restgrond en combinatiegrond) en het einde te bepalen op een zo kort mogelijke termijn met inachtneming van artikel 7:671b lid 9 sub b BW;
b. te verklaren voor recht dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en/of heeft nagelaten jegens de [verzoekster] en de [verzoekster] dientengevolge geen transitievergoeding verschuldigd is aan [verweerder] , althans dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat [verweerder] aanspraak maakt op een transitievergoeding en op de BWNU en hem dat recht niet toekomt;
c. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het verweer
3.2.
[verweerder] verzoekt, na de vermeerdering van zijn verzoek:
I.
primair:de verzoeken van de [verzoekster] af te wijzen;
II.
subsidiair, indien het ontbindingsverzoek wordt toegewezen:
i. hem de wettelijke transitievergoeding van € 70.625,80 bruto toe te kennen;
ii. de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder aftrek van de proceduretijd ex artikel 7:671b lid 9 sub a BW;
iii. hem een billijke vergoeding toe te kennen van € 95.411,52 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
iv. hem een vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 BW toe te kennen ter hoogte van de helft van de transitievergoeding;
III.
zowel primair als subsidiair:de [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 7:671b BW kan een werkgever de kantonrechter verzoeken een arbeidsovereenkomst te ontbinden op een redelijke grond. Deze gronden worden genoemd in artikel 7:699 lid 3 BW. De [verzoekster] heeft aan haar verzoek primair ten grondslag gelegd dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerder] in de zin van artikel 7:669 lid 3, aanhef en onder e BW.
De verwijten van de [verzoekster]
4.2.
De [verzoekster] verwijt [verweerder] onder meer dat hij artikel 1.14 en 1.15 van de cao heeft geschonden door de advieswerkzaamheden die hij voor [bedrijf 1] verrichtte en de betalingen die hij daarvoor ontving niet als nevenwerkzaamheden en neveninkomsten vooraf schriftelijk te melden bij zijn werkgever. De omstandigheid dat zijn leidinggevende [B] op de hoogte was ontsloeg [verweerder] niet van deze verplichting, onder meer omdat [verweerder] wist dat [B] een persoonlijk belang had bij deze nevenactiviteiten waardoor aan een eventuele toestemming van [B] geen waarde kan worden toegekend. Als [verweerder] de nevenwerkzaamheden wel had gemeld, dan was hem dit niet toegestaan. Zijn betaalde adviesrol bij [bedrijf 1] vanaf ten minste 2016, zijn rol als niet-uitvoerend bestuurder van [bedrijf 1] van 2019 tot en met 2021 en zijn aandelenbelang in [bedrijf 1] van 2018 tot en met 2022 hebben de zakelijke belangen van [gezamelijke holdings] en indirect de [verzoekster] geschaad en een goede en volledige uitoefening van zijn functie bij [gezamelijke holdings] belemmerd. Daarbij was de schijn van belangenverstrengeling aanwezig.
4.3.
Volgens de [verzoekster] had het [verweerder] uit hoofde van zijn functie duidelijk moeten zijn dat de wettelijke en statutaire regelingen ter voorkoming van belangenverstrengeling door [B] werden geschonden (art. 2:239 lid 6 BW en art. 18.6 statuten) en had [verweerder] dit moeten voorkomen. De [verzoekster] verwijt [verweerder] ook dat hij voorafgaand aan de verkoop door [holding instelling] van haar aandelenbelang in [bedrijf 1] op geen enkel moment melding heeft gemaakt aan de RvC en/of de [verzoekster] van de beoogde toekomstige betrokkenheid van hemzelf en [B] bij [bedrijf 1] . [verweerder] en [B] zijn na de aandelenoverdracht in de aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 1] van 18 april 2019 benoemd tot non-executive board members van [bedrijf 1] en ook deze nevenfunctie heeft [verweerder] niet vóóraf gemeld bij de RvC en de [verzoekster] .
4.4.
De [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat [verweerder] hiermee ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en zijn taak als [functie] van [gezamelijke holdings] , als gedetacheerd werknemer van de [verzoekster] , onbehoorlijk heeft vervuld. Juist gegeven zijn bijzondere positie als [functie] , [functie] en [functie] dient hij zich voorbeeldig en integer te gedragen. De [verzoekster] moet hierop blind kunnen vertrouwen en er mag geen twijfel over bestaan. Ook als werknemer van de [verzoekster] heeft [verweerder] op ernstige wijze misbruik gemaakt van zijn zelfstandige rol en gedetacheerde positie. Hij heeft daarmee in strijd gehandeld met de normen en regels zoals die binnen de [verzoekster] gelden en de eisen van goed werknemerschap, die inhouden dat [verweerder] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de belangen van [gezamelijke holdings] voorop diende te stellen. De [verzoekster] stelt dat van haar niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst van [verweerder] te laten voortduren.
Het verweer van [verweerder]
4.5.
stelt onder meer dat hij in 2016 voor zijn nevenwerkzaamheden en neveninkomsten als adviseur van [bedrijf 1] goedkeuring heeft gekregen van zijn feitelijk leidinggevende [B] , die het op zijn beurt met de RvC zou bespreken. Volgens [verweerder] is de RvC hiermee in het najaar van 2015 akkoord gegaan. [verweerder] stelt dat hij de nevenwerkzaamheden en de neveninkomsten ook met [C] heeft besproken. De tijd die hij aan de advieswerkzaamheden heeft besteed was volgens hem relatief gering. Hij wijst erop dat op grond van de cao geen
schriftelijkemededeling of toestemming nodig was.
4.6.
[verweerder] betwist dat [D] hem voorafgaand aan de exit van [holding instelling] al had gevraagd betrokken te blijven bij [bedrijf 1] en dat hem een positie in het board team van [bedrijf 1] in het vooruitzicht is gesteld. De brief van [D] aan hem en aan [B] van 22 november 2017 kent hij niet. Hij heeft begrepen dat die brief destijds in de Dropbox van [bedrijf 1] zat, maar hij had daar destijds geen toegang toe. Hij is bovendien de dag erna met spoed opgenomen in het ziekenhuis en heeft op 28 november 2017 een openhartoperatie ondergaan.
Opzegverbod
4.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:671b lid 2 BW is onderzocht of een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. [verweerder] heeft een beroep gedaan op het opzegverbod bij ziekte van artikel 7:670 lid 1 BW omdat hij per 9 januari 2023 wegens ziekte is uitgevallen en nog steeds niet is hersteld. Dit opzegverbod staat aan ontbinding echter niet in de weg, omdat de verwijten aan het adres van [verweerder] waarop de [verzoekster] haar ontbindingsverzoek heeft gebaseerd geen verband houden met zijn ziekte.
Redelijke grond voor opzegging
4.8.
Over de vraag of de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, wordt het volgende overwogen.
4.9.
[verweerder] beschrijft de functie die hij bij de [verzoekster] bekleedt als [functie] , [functie] en [functie] . De kantonrechter zal deze functie hierna samenvatten als ‘ [functie] ’. De [verzoekster] heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van [verweerder] uit hoofde van deze functie mocht worden verwacht dat hij in het belang van [gezamelijke holdings] zou toezien op de naleving van wet- en regelgeving en dat het belang van [gezamelijke holdings] zou worden gediend bij de wijze waarop investeringen werden gemanaged. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] dit in onvoldoende mate heeft gedaan en dat dit ernstig verwijtbaar is. Hieronder wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot deze conclusie komt.
4.10.
Op de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en de [verzoekster] is de cao Nederlandse Universiteiten van toepassing. Artikel 1.14 leden 1 tot en met 3 luidde in de periode die in deze procedure van belang is als volgt:
1. De werknemer is verplicht aan de werkgever mededeling te doen van zijn nevenwerkzaamheden, voordat hij daarmee aanvangt dan wel bij aanvang van zijn dienstverband.
2. Nevenwerkzaamheden kunnen slechts worden verricht met toestemming van de werkgever.
3. Voor het verrichten van nevenwerkzaamheden buiten werktijd wordt toestemming verleend, tenzij er sprake is van zwaarwegende bedrijfsbelangen.
4.11.
Op grond van artikel 1.15 lid 1 van de cao is het de werknemer in zijn functie verboden vergoedingen, beloningen, giften of beloften van derden te vorderen of te verzoeken. Het is de werknemer in zijn functie verboden vergoedingen, beloningen of geschenken aan te nemen, tenzij de werkgever hiermee instemt.
4.12.
Vast staat dat [verweerder] en [B] tijdens de aandeelhoudersvergadering van [bedrijf 1] op 20 april 2016 zijn benoemd als leden van de adviescommissie van [bedrijf 1] , dat zij in ieder geval in de jaren 2016 tot en met 2018 ook daadwerkelijk advieswerkzaamheden voor [bedrijf 1] hebben verricht en hiervoor vergoedingen hebben ontvangen.
4.13.
[verweerder] was op grond van artikel 1.14 en 1.15 van de cao verplicht deze nevenwerkzaamheden en de vergoedingen die hij hiervoor heeft ontvangen te melden aan zijn werkgever, de [verzoekster] . [verweerder] stelt dat hij toestemming had van zijn leidinggevende [B] , dat [B] het met de RvC zou bespreken en dat de RvC hiermee in het najaar van 2015 akkoord is gegaan. Dit laatste is door de [verzoekster] echter betwist en [verweerder] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geen stukken in het geding gebracht waaruit de toestemming van de RvC volgt. Dat de RvC toestemming heeft verleend voor het verrichten van deze nevenactiviteiten en voor het ontvangen van vergoedingen hiervoor, is daarom niet komen vast te staan. Ook is niet komen vast te staan dat [verweerder] zijn nevenactiviteiten en neveninkomsten met [C] heeft besproken. [verweerder] heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd.
4.14.
In de gegeven omstandigheden kon [verweerder] er niet mee volstaan om de nevenwerkzaamheden en de vergoedingen aan zijn direct leidinggevende [B] te melden en op de mondelinge mededeling van [B] te vertrouwen dat de RvC daarvoor toestemming had gegeven. [B] verkeerde immers in een vergelijkbare positie als [verweerder] : ook hij verrichtte nevenwerkzaamheden voor [bedrijf 1] en werd daarvoor betaald. Voor [B] gold ook nog dat als gevolg van de advieswerkzaamheden die hij voor [bedrijf 1] verrichtte en de vergoedingen die hij daarvoor ontving, er bij hem een persoonlijk tegenstrijdig belang kon ontstaan als hij naast zijn adviesfunctie bij [bedrijf 1] ook betrokken zou zijn bij beraadslaging en besluitvorming over de verkoop door [holding instelling] van de aandelen die zij in [bedrijf 1] hield. [verweerder] had daarom rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [B] vanwege deze mogelijke belangenverstrengeling de RvC niet (volledig) zou informeren en had zich ervan moeten vergewissen dat dit wél was gebeurd.
4.15.
Van [verweerder] mocht uit hoofde van zijn functie als [functie] worden verwacht dat hij de mogelijkheid van een persoonlijk tegenstrijdig belang bij [B] onderkende. Daarbij geldt dat het hebben van een persoonlijk tegenstrijdig belang op zichzelf niet verkeerd is, maar dat daarover wel volledige openheid moet worden gegeven. [verweerder] had als [functie] als taak erop toe te zien dat er volstrekte openheid zou worden betracht zodat genomen besluiten niet onder invloed van een persoonlijk tegenstrijdig belang tot stand zouden komen.
4.16.
Onder deze omstandigheden had [verweerder] erop moeten toezien dat goed was gedocumenteerd dat de RvC op de hoogte was van de nevenwerkzaamheden die hij en [B] voor [bedrijf 1] verrichtten en de vergoedingen die zij daarvoor ontvingen. Omdat hij kennis had van een mogelijk persoonlijk tegenstrijdig belang van [B] , had hij er ook op moeten toezien dat [B] dit persoonlijk tegenstrijdig belang voorafgaand aan de verkoop van de aandelen van [holding instelling] in [bedrijf 1] expliciet zou melden aan de RvC zodat de RvC goed geïnformeerd een standpunt kon innemen over de vraag of [B] betrokken kon worden bij de beraadslaging en de besluitvorming over de verkoop van deze aandelen. Dat gold ook voor zijn eigen rol als adviseur van zowel [gezamelijke holdings] als [bedrijf 1] in het kader van de verkoop van de aandelen. Hij had er niet op mogen vertrouwen dat de nevenfunctie van [B] die niet was gedocumenteerd geen probleem zou zijn bij de besluitvorming.
4.17.
[verweerder] heeft gesteld dat hij zelf nooit direct contact had met de RvC maar dat dit altijd via [B] verliep. Vanwege het potentieel persoonlijk tegenstrijdig belang van [B] en het ontbreken van schriftelijke stukken waaruit bleek dat de RvC het persoonlijk tegenstrijdig belang van [B] onderkende maar er toch mee instemde dat hij betrokken was bij de beraadslaging en de besluitvorming over de verkoop van de aandelen, lag het echter op de weg van [verweerder] om aan de bel te trekken en zich toch direct tot de RvC te wenden.
4.18.
Door dit alles niet te doen, heeft [verweerder] ernstig verwijtbaar gehandeld en het vertrouwen van de [verzoekster] volledig verspeeld. Hiermee is sprake van een redelijke grond voor opzegging, en daarmee voor ontbinding, van de arbeidsovereenkomst van partijen. De overige verwijten die de [verzoekster] [verweerder] heeft gemaakt worden daarom verder buiten bespreking worden gelaten.
4.19.
[verweerder] heeft nog verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter Midden-Nederland van 11 mei 2023 (zaaknummers 554239 KG ZA 23-142 en 554241 KG ZA 23-143). Hij stelt dat de voorzieningenrechter in deze uitspraak heeft geoordeeld dat hem geen verwijt kon worden gemaakt ten aanzien van de verkoop van de aandelen van [holding instelling] in [bedrijf 1] en dat hij niets onrechtmatigs had gedaan. De kantonrechter merkt hierover op dat het in die zaak ging om een vordering op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de beoordeling zich daarbij toespitste op de vraag of [verweerder] wist of had moeten weten dat de afgesproken prijs voor de transactie van 18 december 2017 te laag was en of [verweerder] uit de e-mail van [D] aan [bedrijf 3] van 19 juni 2017 had hoeven te begrijpen dat [D] aan hem en [B] een managementfunctie van en een aandelenbelang in [bedrijf 1] in het vooruitzicht had gesteld. De voorzieningenrechter heeft deze vragen ontkennend beantwoord en heeft op grond daarvan geconcludeerd dat [gezamelijke holdings] onvoldoende heeft onderbouwd dat [verweerder] in de aanloop naar de transactie van 18 december 2017 weet had van een tegenstrijdig belang van [B] . In deze ontbindingsprocedure staat de hoogte van de prijs voor de transactie van 18 december 2017 echter niet ter beoordeling. Bovendien is in deze zaak als uitgangspunt genomen dat [B] al een potentieel persoonlijk tegenstrijdig belang had vanwege zijn adviesfunctie bij [bedrijf 1] vanaf (in ieder geval) 2016. Dit staat los van de vraag of [B] een persoonlijk tegenstrijdig belang had omdat [D] hem een managementfunctie van en een aandelenbelang in [bedrijf 1] in het vooruitzicht had gesteld. Het is vanwege deze verschillen dat het oordeel van kantonrechter in deze procedure anders luidt dan het oordeel van de voorzieningenrechter in de kortgedingprocedure.
Herplaatsing
4.20.
Omdat sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen, ligt herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet in de rede.
Datum ontbinding
4.21.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. Omdat van de kant van [verweerder] sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, bepaalt de kantonrechter dit einde met toepassing van artikel 7:671 b lid 9 onder b BW op 1 november 2023, dus conform het verzoek van de [verzoekster] op een eerdere datum dan die waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] om de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671 b lid 9 onder b BW te ontbinden zonder aftrek van de proceduretijd, wordt daarom afgewezen.
Transitievergoeding
4.22.
Omdat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, heeft hij op grond van artikel 7:673 lid 7 BW geen recht op een transitievergoeding. De onder b verzochte verklaring voor recht van de [verzoekster] zal in die zin worden toegewezen en het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] om hem een transitievergoeding toe te kennen zal worden afgewezen.
BWNU-regeling
4.23.
De [verzoekster] heeft tijdens de mondelinge behandeling haar nevenverzoeken vermeerderd en om een verklaring voor recht gevraagd dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat [verweerder] aanspraak maakt op de BWNU en hem dat recht niet toekomt. [verweerder] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van de nevenverzoeken, omdat hij zich hierop niet goed heeft kunnen voorbereiden. Dit is begrijpelijk, temeer omdat [verweerder] nog ziek is en de gevolgen van deze ziekte op zijn recht op aanvullende uitkeringen op dit moment niet duidelijk is. De kantonrechter heeft daarom bepaald dat deze vermeerdering van de nevenverzoeken niet wordt toegelaten.
Billijke vergoeding
4.24.
De kantonrechter ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de kant van de [verzoekster] . Het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] om de [verzoekster] te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.
Kosten
4.25.
Nu [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de [verzoekster] worden tot de uitspraak van deze beschikking begroot op:
- griffierecht € 128,00
- salaris gemachtigde € 793,00
- nakosten €
132,00
Totaal € 1.053,00
4.26.
De verzochte wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
5.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 november 2023;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af;
in het voorwaardelijk tegenverzoek
5.4.
wijst het verzochte af;
in beide verzoeken
5.5.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van € 1.053,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerder] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [verweerder] ook de kosten van betekening betalen;
5.6.
veroordeelt [verweerder] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2023.