ECLI:NL:RBMNE:2023:5453

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
16/046498-23 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een ongewenst verklaarde vreemdeling wegens overtreding van een inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 juni 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 6 februari 2023 te Utrecht als vreemdeling verbleef, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte eerder tot ongewenst vreemdeling was verklaard en dat het inreisverbod op 14 december 2021 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was opgelegd. De verdediging voerde aan dat het inreisverbod ongeldig was, omdat het besluit van de IND niet deugdelijk was ondertekend en dat het inreisverbod in strijd was met het Unierecht. De rechtbank oordeelde echter dat de bestuursrechter het inreisverbod al had beoordeeld en dat de strafrechter in beginsel uit moest gaan van de rechtmatigheid van dit besluit. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging en oordeelde dat er geen evidente schending van het Unierecht was. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van twee maanden op, conform de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). De rechtbank overwoog dat de verdachte het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen had gefrustreerd en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De rechtbank concludeerde dat de terugkeerprocedure als afgerond kon worden beschouwd, aangezien de verdachte niet adequaat had geprobeerd om Nederland te verlaten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/046498-23 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 7 juni 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] (Algerije),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 24 mei 2023, na verwijzing door de politierechter ter zitting van 15 februari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.P. Altena en van hetgeen de raadsvrouw, mr. Y. Finani, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 6 februari 2023 te Utrecht als vreemdeling in Nederland heeft verbleven, terwijl hij wist dat:
- hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard, of
- tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting betoogd dat het besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 14 december 2021, strekkende tot oplegging van het inreisverbod aan verdachte, op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. Daartoe heeft de raadsvrouw zich allereerst op het standpunt gesteld dat het inreisverbod ongeldig is, nu het besluit van de IND in strijd met de wettelijke vereisten uit de Algemene wet bestuursrecht niet is ondertekend. Voorts heeft de raadsvrouw het standpunt ingenomen dat het inreisverbod niet aan verdachte kan worden tegengeworpen, nu het besluit evident in strijd is met het Unierecht. Daartoe heeft de raadsvrouw betoogd dat in het besluit niet wordt gemotiveerd waarom verdachte een gevaar voor de openbare orde vormt en waarom het inreisverbod in afwijking van de gangbare termijn is opgelegd voor de duur van 10 jaar.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
De rechtbank stelt op basis van de stukken uit het dossier vast dat verdachte op 3 juli 2006 tot ongewenst vreemdeling als bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 is verklaard. De IND heeft de ongewenstverklaring op 14 december 2021 omgezet in een zwaar inreisverbod als bedoeld in artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000. Het inreisverbod heeft een duur van 10 jaar. [1] De IND heeft het inreisverbod op 15 december 2021 in persoon aan verdachte uitgereikt. [2]
Verdachte is op 6 februari 2023 te Utrecht op heterdaad aangehouden op verdenking van het overtreden van de Opiumwet. [3] Verdachte heeft tijdens zijn daaropvolgende verhoor bij de politie verklaard dat hij wist, of in ieder geval ernstige redenen had te vermoeden, dat hij ongewenst was verklaard. [4]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Verdachte verblijft reeds lange tijd onrechtmatig in Nederland, terwijl hij op grond van het inreisverbod van 14 december 2021 wist dat hij het land moest verlaten.
De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsvrouw dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de strafrechter bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van het inreisverbod in beginsel dient uit te gaan van de formele rechtskracht van het besluit van de IND. Dat betekent onder meer dat de strafrechter bij de beoordeling van het inreisverbod rekening dient te houden met het oordeel dat de bestuursrechter over het inreisverbod heeft geveld. Indien de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak het inreisverbod in stand heeft gelaten, dient de strafrechter in beginsel uit te gaan van de juistheid van deze beslissing. In verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter staat deze bestuursrechtelijke beoordeling eraan in de weg dat de strafrechter het verweer dat het inreisverbod in strijd is met het Unierecht, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Slechts in bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken, bijvoorbeeld indien het inreisverbod evident in strijd is met het Unierecht. Tegen deze achtergrond, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld in hoeverre het betoog van de raadsvrouw aanleiding kan zijn voor de conclusie dat het inreisverbod evident in strijd is met het Unierecht.
Met betrekking tot het betoog van de raadsvrouw dat het inreisverbod ongeldig is, omdat het besluit van de IND niet deugdelijk is ondertekend, stelt de rechtbank voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) onlangs heeft geoordeeld dat het inreisverbod in stand kan blijven. [5] Het inreisverbod is dus onherroepelijk en de strafrechter dient in beginsel uit te gaan van de formele rechtskracht van het besluit. Het veronderstelde procedurele gebrek dat volgens de verdediging aan het besluit van de IND kleeft (wat daar ook van zij) voorziet naar het oordeel van de rechtbank niet in een evidente schending van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verweer.
Met betrekking tot het betoog van de raadsvrouw dat het inreisverbod evident in strijd is met het Unierecht, omdat in het besluit niet wordt gemotiveerd waarom verdachte een gevaar voor de openbare orde vormt en waarom het inreisverbod in afwijking van de gangbare termijn is opgelegd voor de duur van 10 jaar, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank constateert dat de Afdeling deze gronden reeds inhoudelijk heeft beoordeeld. De Afdeling onderschrijft het eerdere oordeel van de bestuursrechter (in eerste aanleg) dat in het besluit van de IND terecht en gemotiveerd is geconcludeerd dat verdachte een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare veiligheid vormt. [6] De Afdeling onderschrijft eveneens het oordeel van de bestuursrechter dat het inreisverbod om die reden voor een periode van 10 jaar kon worden opgelegd. [7] Nu het verweer van de verdediging al inhoudelijk is verworpen door de bestuursrechter dient de strafrechter op deze punten uit te gaan van de rechtmatigheid van het inreisverbod. De rechtbank ziet – marginaal toetsend – in hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht geen evidente schending van het Unierecht. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verweer van de verdediging.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 6 februari 2023 te Utrecht als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

6.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit strafbaar is. De verdediging heeft met betrekking tot de strafbaarheid van het feit geen verweer gevoerd.
6.2
Het oordeel van de rechtbank
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad volgt dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een ongewenst verklaarde vreemdeling die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft, strijdig is met de terugkeerrichtlijn, indien de stappen van de in de terugkeerrichtlijn vastgestelde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Uit het procesdossier volgt dat verdachte sinds zijn ongewenstverklaring – en het latere aan verdachte uitgereikte inreisverbod – Nederland nooit heeft verlaten, hoewel verdachte aangegeven heeft terug te willen keren naar Algerije. In de loop der jaren is verdachte door de Dienst Terugkeer en Vertrek dan wel de Vreemdelingenpolitie gepresenteerd bij de ambassades en consulaten van Algerije en Marokko ter verkrijgen van een laissez-passer. Deze presentaties hebben niet geleid tot afgifte van enig reisdocument. Daarnaast heeft verdachte geen gebruik willen maken van ondersteuning door de International Organisation for Migration. Uit het procesdossier noch het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat verdachte adequate pogingen heeft ondernomen om in het bezit te kunnen geraken van een reisdocument waarmee Nederland kan worden verlaten. De rechtbank overweegt dat de Nederlandse autoriteiten de inspanningen hebben geleverd die redelijkerwijs van hen kan worden gevergd om verdachte te doen vertrekken. Derhalve beschouwt de rechtbank de terugkeerprocedure als afgerond.
Dit betekent dat er geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte strafbaar is. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat ontslag van rechtsvervolging dient te volgen daar verdachte niet uitzetbaar is gebleken en hem niet kan worden aangerekend dat hij niet uit zichzelf vertrokken is uit Nederland..
7.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het terugkeerbesluit voor verdachte in beginsel de verplichting meebrengt om Nederland te verlaten en te vertrekken naar het land van herkomst dan wel een derde land. Van die verplichting is verdachte slechts uitgezonderd indien er sprake is van overmacht. Van overmacht is slechts sprake indien verdachte aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn vertrekverplichting te voldoen.
Zoals reeds onder paragraaf ‘strafbaarheid van het feit’ is overwogen, is het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte alles in werk heeft gesteld om aan zijn verplichting om te vertrekken te voldoen. Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen. Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Voor zover verdachte niet zou worden vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, heeft de raadsvrouw verzocht om verdachte schuldig te verklaren zonder foplegging van straf.
8.2
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
Ernst van het feit
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder laten meewegen dat verdachte in Nederland verbleef terwijl jegens hem een terugkeerbesluit was uitgevaardigd, zodat het verdachte vanaf de datum van uitreiking niet was toegestaan in Nederland verblijven. Het overheidsbeleid daaromtrent is ingesteld ter bescherming van de openbare orde. Verdachte heeft hiermee het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen willens en wetens gefrustreerd en brengt de openbare orde in gevaar.
Persoonlijke omstandigheden
Blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie van 17 april 2023 is verdachte eerder veroordeeld, en meermalen door het Openbaar Ministerie vervolgd, voor overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Terugkeerprocedure
Een gevangenisstraf is mogelijk, mits op de illegale derdelander een richtlijnconforme terugkeerprocedure is toegepast. Blijkens hetgeen in eerdere paragrafen is overwogen, is de terugkeerprocedure doorlopen. De rechtbank overweegt dat de terugkeerrichtlijn zich derhalve niet verzet tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De straf
Gelet op de ernst van het feit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf. De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) gaan voor een dergelijk feit uit van een gevangenisstraf van 2 maanden. De rechtbank ziet geen redenen om daarvan af te wijken en legt aan verdachte op een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van twee maanden;
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Edgar, voorzitter, mr. N.P.J. Janssens en mr. B. Vis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Buel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 juni 2023.
Mrs. Vis en Edgar zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 6 februari 2023 te Utrecht,
althans in Nederland,
als vreemdeling heeft verbleven,
terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden
- dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de
Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF
- dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a,
zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
( art 197 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, 14 december 2021, strekkende tot oplegging van een inreisverbod aan verdachte, pagina 68 - 73
2.Uitreikingsblad van de Immigratie- en naturalisatiedienst, 15 december 2021, strekkende tot uitreiking van het inreisverbod aan verdachte, pagina 74
3.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanhouding verdachte van 6 februari 2023, genummerd PL0900-2023038072-8, opgemaakt door de politie Midden-Nederland, pagina 26.
4.Een in de wettelijk vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 7 februari 2023, genummerd PL0900-2023038072-15, opgemaakt door de politie Midden-Nederland, pagina 47
5.ABRvS, 13 februari 2023, 202203554/1/V3
6.ABRvS, 13 februari 2023, 202203554/1/V3, r.o. 1; Rechtbank Midden-Nederland, 19 mei 2022, zaaknummer NL22.102, r.o. 8 t/m 10
7.ABRvS, 13 februari 2023, 202203554/1/V3, r.o. 1; Rechtbank Midden-Nederland, 19 mei 2022, zaaknummer NL22.102, r.o. 11 t/m 13