ECLI:NL:RBMNE:2023:5223

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
C/16/552270
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van perspectiefbesluit

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 3 oktober 2023, is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] verlengd tot 19 mei 2024. De rechtbank oordeelt dat het opgroeiperspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt, maar bij de pleegouders, gezien de problematiek en de noodzaak voor een veilige en stabiele omgeving. De ouders hebben hun instemming gegeven voor de verlenging van de machtiging, maar zijn het niet eens met het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling (GI). De rechtbank concludeert dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat de kinderen in het pleeggezin de benodigde structuur en stabiliteit ontvangen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en benadrukt dat het perspectiefbesluit van de GI aan het rechterlijk oordeel kan worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is voor de beoordeling van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De rechtbank heeft de GI verzocht om een schriftelijke reactie op het NIFP-onderzoek en heeft de ouders de gelegenheid gegeven om hun standpunten naar voren te brengen. Uiteindelijk is de rechtbank van oordeel dat de kinderen in het belang van hun ontwikkeling en welzijn bij de pleegouders moeten blijven wonen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/552270 / JE RK 23-247
Datum uitspraak: 3 oktober 2023
Beschikking van de meervoudige kamer over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
De gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2014 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen [minderjarige 1 (voornaam)] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2019 in [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen [minderjarige 2 (voornaam)] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[belanghebbende 1],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. F. Pool,
[belanghebbende 2],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat mr. C.J.W. Tijsseling,
De heer en mevrouw [achternaam van de pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft op 22 juni 2023 een eerdere beschikking afgegeven in deze procedure. Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar deze eerdere beschikking en voor de leesbaarheid zal dit hieronder kort worden weergegeven.
1.2.
Daarna heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
- de brief van de GI met bijlagen van 20 juli 2023;
- de brief van de vader van 27 juli 2023.
1.3.
Op 30 augustus 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met mr. M.S. Krol als waarnemer van mr. Pool;
- mevrouw [A] en mevrouw [B] namens de GI;
- de pleegouders.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] .
2.2.
[minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] verblijven bij de pleegouders.
2.3.
[minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] staan sinds 21 juni 2019 onder toezicht van de GI. Daarnaast zijn [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] sinds 19 mei 2020 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst.
2.4.
In de beschikking van 22 juni 2023 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] verlengd tot 19 mei 2024. Daarnaast heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 19 oktober 2023 en de beslissing op het verzoek voor het overige aangehouden.
2.5.
Verder heeft de rechtbank in de beschikking van 22 juni 2023 de GI verzocht om een schriftelijke reactie op het NIFP-onderzoek van maart 2023 (dat is uitgevoerd in opdracht van de kinderrechter) op te stellen en daarbij in te gaan op het opgroeiperspectief van de kinderen en de mogelijkheden van de ouders.

3.Het verzoek

3.1.
De rechtbank dient nog een beslissing te nemen op het aangehouden deel van het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.De standpunten en de beoordeling

De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
4.1.
De moeder is het eens met het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] te verlengen, maar zij is het niet eens met het door de GI genomen perspectiefbesluit.
4.2.
De vader heeft verklaard dat hij weliswaar nu instemt met het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar hij sluit niet uit dat de kinderen op termijn bij hem zouden kunnen worden geplaatst. De vader is het daarom niet eens met het door de GI genomen perspectiefbesluit.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.
De rechtbank zal het aangehouden deel van het verzoek van de GI toewijzen. Dat betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing zal worden verlengd tot 19 mei 2024. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing zal nemen.
4.4.
Uit de ingediende stukken en de verklaringen van de betrokkenen tijdens de zitting is voldoende gebleken dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De rechtbank acht de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] daarom noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). De kinderen verblijven sinds 23 juni 2020 in het huidige pleeggezin. Het gaat goed met de kinderen en het pleeggezin biedt hen de benodigde structuur en stabiliteit. Ook de ouders zijn het ermee eens dat de kinderen – in ieder geval de komende periode in het pleeggezin moeten verblijven. De rechtbank zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] daarom verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, oftewel tot 19 mei 2024.
Het perspectiefbesluit
Wat voorafging
4.5.
In de beschikking van 22 augustus 2022 (met nummer C/16/544287) heeft de kinderrechter een door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) uit te voeren deskundigenonderzoek bevolen naar, kort samengevat, een eventuele voltijd- of deeltijd-plaatsing van de kinderen bij één van de ouders en/of naar een omgangsregeling met de beide ouders wanneer de kinderen in het pleeggezin zouden blijven wonen. De kinderrechter heeft hiertoe een twintigtal vragen geformuleerd. Het NIFP heeft dit onderzoek uitgevoerd. De uitkomsten van het onderzoek met de beantwoording van de vragen zijn in maart 2023 vastgelegd in een rapport van het NIFP.
4.6.
In de beschikking van 22 juni 2023 heeft de rechtbank vervolgens de GI in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie op het NIFP onderzoek op te stellen. In deze reactie dient te worden ingegaan op het opgroeiperspectief van de kinderen en de mogelijkheden van de ouders.
Het standpunt van de GI
4.7.
De GI heeft de rechtbank op 20 juli 2023 geïnformeerd dat zij – mede gelet op de uitkomst van het NIFP onderzoek – nog steeds vindt dat het opgroeiperspectief van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] bij de pleegouders moet liggen. Het opgroeiperspectief is ook verwoord in het perspectiefbesluit van 6 juli 2023. [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] wonen sinds
23 juni 2020 in het pleeggezin. Uit het NIFP rapport volgt dat [minderjarige 1 (voornaam)] zich na een chaotische start tot nu toe redelijk goed heeft kunnen ontwikkelen. [minderjarige 1 (voornaam)] heeft wel zijn plek in het pleegezin gevonden, maar blijft zeer gevoelig voor stress en veranderingen in zijn omgeving. Hij is gevoelig, onzeker en kan voor zijn leeftijd weinig druk en spanning aan. [minderjarige 2 (voornaam)] kan zich in het pleegezin passend bij haar leeftijd ontwikkelen, maar ook bij haar is sprake van controlebehoefte. Zij uit dit in bepalend gedrag, maar ook in onzekerheid en angst. De GI acht voortzetting van de plaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] bij de pleegouders tot aan de volwassenheid nodig om te kunnen voorzien in de pedagogische behoeften van de kinderen, die bovengemiddeld zijn door de schade die zij eerder in hun jeugd hebben opgelopen. Volgens de GI is dit perspectiefbesluit gelijk aan de uitkomst van het onderzoek van het NIFP. De kinderen hebben volgens het NIFP responsieve opvoeders nodig die aansluiten bij beide kinderen, die emotioneel en praktisch beschikbaar zijn, juist vanwege het basiswantrouwen bij beide kinderen. Volgens de GI volgt uit het onderzoek dat de ouders dit de kinderen niet kunnen bieden. De ouders onderschatten wat het betekent om twee kwetsbare kinderen met eerder genoemde ernstige problemen dagelijks op te voeden en op te vangen. Het onderzoek schetst een doembeeld als de kinderen ofwel bij de moeder ofwel bij de vader teruggeplaatst zouden worden. Het advies van het NIFP luidt volgens de GI dat de kinderen bij pleegouders blijven wonen. De GI ziet dit als een ondersteuning van haar perspectiefbesluit dat de kinderen bij het pleeggezin zullen opgroeien. De GI vraagt de rechtbank zich uit te laten over het perspectiefbesluit en dat thuisplaatsing van de kinderen bij één van de ouders niet meer aan de orde is.
Het standpunt van de ouders
4.8.
De ouders zijn het niet eens met het door de GI genomen perspectiefbesluit. Daarnaast is het de vraag of de rechtbank gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 september 2023, het door de GI genomen perspectiefbesluit nog wel mag en moet toetsen in een procedure waarbij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en/of de machtiging tot uithuisplaatsing voorligt.
4.9.
De ouders stellen zich op het standpunt dat de GI – in het kader van een procedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling en/of de machtiging tot uithuisplaatsing – het perspectiefbesluit niet als zodanig aan de rechter kan voorleggen. Gedurende de uithuisplaatsing van een minderjarige kan de GI tot het standpunt komen dat terugplaatsing bij de ouders niet meer aan de orde is en dat het opgroeiperspectief van de minderjarige elders ligt. Volgens de Hoge Raad in voornoemde uitspraak is het de bedoeling van de wetgever dat de GI in dat geval overweegt om de rechter te verzoeken over te gaan tot beëindiging van het gezag. De ouders stellen dat in de onderhavige zaak de GI de Raad voor de Kinderbescherming recent niet heeft verzocht om onderzoek te doen naar gezagsbeëindiging, zodat het op dit moment voor de GI te vroeg is om het perspectiefbesluit ter beoordeling aan de rechter voor te leggen.
4.10.
Volgens de ouders volgt uit rechtsoverweging 3.5.1 van de uitspraak van de Hoge Raad dat de wet niet voorziet in een zelfstandige rechtsgang waarin een perspectiefbesluit als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd. Dit laat onverlet dat de rechter een perspectiefbesluit in een voorkomend geval zal moeten beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige. Volgens de ouders dient dit zo te worden gelezen dat de rechter alleen een perspectiefbesluit van de GI kan beoordelen als daar een ander verzoek aan ten grondslag ligt, bijvoorbeeld met betrekking tot de zorgregeling. Hieruit volgt, zo stellen de ouders, dat de rechter zich in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet kan uitspreken over het perspectiefbesluit dat nu voorligt.
4.11.
Als de rechtbank vindt dat zij het perspectiefbesluit van de GI wel kan toetsen, stellen de ouders zich op het standpunt dat dit perspectiefbesluit niet door de rechtbank dient te worden gevolgd. Het uitgangspunt in de wet is dat kinderen opgroeien bij hun biologische ouders. Het doel van een kinderbeschermingsmaatregel is dat de kinderen weer met hun ouders worden herenigd. Gelet daarop moet de GI alles in het werk stellen om terugplaatsing van de kinderen bij hun ouders te bevorderen. De ouders vinden dat de GI hierin tekort is geschoten en dat de hulpverlening vanuit de GI onvoldoende is geweest. Er is bijvoorbeeld nog geen omgangsplan gemaakt, terwijl dat in het belang van de kinderen wel noodzakelijk is. Daarnaast heeft het NIFP onlangs onderzoek gedaan naar het opgroeiperspectief van de kinderen en de mogelijkheden van de ouders. Hoewel de GI op basis van dit rapport concludeert dat de kinderen in het pleeggezin dienen op te groeien, stellen de ouders juist dat de uitkomst van dit onderzoek nog ruimte biedt voor een toekomstige plaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] bij de vader. In het rapport staat vermeld dat plaatsing bij vader thuis niet wenselijk is op dit moment. Hier leiden de ouders uit af dat het NIFP de mogelijkheid om de kinderen bij de vader te plaatsen niet uitsluit. Volgens de ouders had de GI al voordat het NIFP onderzoek was uitgevoerd een standpunt ingenomen over het opgroeiperspectief van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] . De GI heeft vervolgens uit het NIFP onderzoek alleen de onderdelen gebruikt die hun reeds ingenomen standpunt ondersteunde en te weinig waarde toegekend aan de positieve informatie uit het rapport van het NIFP. Het perspectiefbesluit van de GI is daardoor onvoldoende onderbouwd en kan niet in stand blijven.
Het oordeel van de rechtbank
4.12.
In de uitspraak van 1 september 2023 overweegt de Hoge Raad - voor zover hier relevant – het navolgende. Gedurende de uithuisplaatsing kan de GI tot het standpunt komen dat terugplaatsing bij de ouder(s) niet meer aan de orde is en dat het opgroeiperspectief van de minderjarige elders ligt. Dit standpunt van de GI wordt in de praktijk aangeduid als ‘perspectiefbesluit’.
4.13.
De bedoeling van de wetgever is dat de GI in dat geval overweegt om de rechter te verzoeken over te gaan tot beëindiging van het gezag. In de praktijk komt echter voor dat niet om beëindiging van het gezag wordt verzocht en het besluit doorwerkt in de praktijk. De hulpverlening is dan bijvoorbeeld niet meer gericht op een terugkeer van de minderjarige naar de ouder(s). Hoewel het perspectiefbesluit duidelijkheid kan bieden, heeft het als zodanig geen wettelijke grondslag. De wet verbindt daaraan geen rechtsgevolgen en voorziet niet in een specifieke rechtsgang om het perspectiefbesluit voor beoordeling aan de rechter voor te leggen. Wel zijn er verschillende procedures waarin het opgroeiperspectief van de minderjarige een rol speelt. De ouder(s), de minderjarige en de pleegouders zijn gediend met inzicht in en duidelijkheid over het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige. In dat opzicht vervult het perspectiefbesluit een belangrijke functie. Een verschil van mening tussen de ouder(s) en de GI over het opgroeiperspectief van de minderjarige zal ook aan de orde kunnen komen in het kader van een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
4.14.
De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat een perspectiefbesluit volgens de Hoge Raad ook aan het rechterlijk oordeel kan worden onderworpen voor zover dat noodzakelijk is voor de beoordeling van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met dat perspectiefbesluit. De beslissing op het (aangehouden deel van het) verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing is een maatregel die (mede) samenhangt met het perspectiefbesluit. De rechtbank zal zich hierover daarom uitlaten.
De beslissing over het opgroeiperspectief
4.15.
Op basis van de stukken en de toelichting tijdens de zitting is de rechtbank van oordeel dat het opgroeiperspectief van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] niet meer bij de moeder of de vader ligt, maar bij de pleegouders. Dat betekent dat de GI geen hulp meer zal inzetten op het wonen van de kinderen bij één van de ouders. De rechtbank legt hierna uit waarom zij dit vindt.
4.16.
[minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] wonen nu ruim drie jaar in het pleeggezin. Zij komen uit een situatie bij de ouders die niet goed was voor hun ontwikkeling, het was bedreigend en chaotisch. Zij zijn hierdoor beschadigd. Beide kinderen hebben hierdoor veel meer dan normaal behoefte aan een veilige omgeving met betrouwbare volwassenen, die geduldig zijn, aanwezig en voorspelbaar. Ze hebben kundige responsieve opvoeders nodig, willen de kinderen niet ontregeld raken en zich verloren wanen. De kinderen vinden dat nu in het pleeggezin. Uit het NIFP onderzoek blijkt dat [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] zich beiden binnen het pleeggezin zo goed mogelijk ontwikkelen. Er is nog steeds sprake van problematiek bij beide kinderen, maar binnen de veilige omgeving van het pleeggezin wordt hier aan gewerkt.
4.17.
Het advies van het NIFP luidt dat de kinderen in het pleeggezin blijven wonen. De onderzoeker ziet geen mogelijkheid, ook niet met hulpverlening, om de kinderen bij de vader of de moeder te plaatsen.
4.18.
De vader vindt dat het NIFP-rapport de mogelijkheid open laat voor zijn standpunt dat de kinderen alsnog op termijn bij hem zouden kunnen komen wonen. De vader verwijst hierbij naar de zinsnede op pagina 37 van het rapport waar staat “Vader kan zeker veel leren en doet dat ook. Niettemin is plaatsing bij vader thuis niet wenselijk op dit moment ook al is het in praktische zin veilig en goed genoeg”. Anders dan de vader, leidt de rechtbank hieruit niet af dat een plaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] op termijn nog mogelijk is bij de vader. Uit de onderbouwde beantwoording van de destijds door de rechtbank geformuleerde vragen in het rapport volgt namelijk dat plaatsing bij de vader niet in het belang van de kinderen is. Wel is het in het belang van [minderjarige 1 (voornaam)] dat het contact met de vader gehandhaafd wordt, in de toekomst wordt uitgebreid en waar mogelijk genormaliseerd. De kinderen kunnen op dit moment een bezoek met de vader van enkel twee uur maar moeilijk aan. In dit beperkte contact heeft de vader begeleiding van [instelling] nodig als hulp en voorbeeld voor opvoeding en interveniëren op een juiste pedagogische manier bij de kinderen. De band tussen [minderjarige 1 (voornaam)] en de vader groeit gelukkig, maar [minderjarige 1 (voornaam)] heeft zijn pleegouder in de buurt nodig om zich niet verloren te voelen. Voor [minderjarige 2 (voornaam)] geldt dat er nog geen sprake is van een vertrouwensband tussen haar en de vader. Het NIFP concludeert (pagina 40, punt 6) dat plaatsing van de kinderen bij de vader niet in het belang van de kinderen is. Plaatsing bij de moeder is evenmin in hun belang. Over de vader wordt geschreven dat hij beperkte mogelijkheden heeft als opvoeder en verzorger. En hoewel wordt aangegeven dat de vader leerbaar is, volgt uit het NIFP-rapport dat deze kinderen meer nodig hebben dan de vader hen, ook na begeleiding, kan bieden. In het rapport (pagina 41, punt 10) wordt beschreven dat hulpverlening niet toereikend zal zijn om plaatsing bij de vader veilig te laten plaatsvinden. Verder wordt in het rapport gesproken over mogelijke uitbreiding van de omgang, maar hierbij is duidelijk uiteengezet dat de hechtingsrelatie met de pleegouders als primaire opvoeders van levensbelang is voor de kinderen. De relatie met de ouders kan hierop een aanvulling zijn maar mag niet in de plaats komen. Zowel de vader als de moeder zullen moeten leren en accepteren dat zij een belangrijke rol voor de kinderen kunnen blijven spelen, maar niet als directe opvoeders.
4.19.
Tot slot benadrukt de rechtbank dat in het rapport duidelijk naar voren komt dat het in het belang is van de kinderen dat voor zowel de vader als de moeder een omgangsplan wordt ontwikkeld. In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de GI de taak dit goed te begeleiden en voor iedere ouder een eigen omgangsregeling op te zetten die passend is bij de mogelijkheden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] in een voorziening voor pleegzorg tot 19 mei 2024;
5.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2023 door mr. R.M. Maliepaard (voorzitter), mr. A.C. van den Boogaard en mr. A.C. van Waning, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. M.N. Cheuk A Lam als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden.