ECLI:NL:RBMNE:2023:522

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
UTR 22/2141
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van een verzoek om handhaving tegen een advocaat op basis van de Advocatenwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 februari 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar verzoek om handhavend op te treden tegen mr. [A] beoordeeld. De deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland had op 21 januari 2022 het verzoek van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen cliënt meer was van mr. [A]. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de deken handhaafde zijn standpunt in het besluit van 22 april 2022. De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 behandeld, waarbij eiseres en de gemachtigde van de deken aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de deken ten onrechte het verzoek van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat handhaving van voor advocaten geldende normen zowel tuchtrechtelijk als bestuursrechtelijk kan plaatsvinden, maar dat artikel 60ab van de Advocatenwet alleen tuchtrechtelijk kan worden gehandhaafd. De rechtbank concludeert dat de reactie van de deken op het verzoek van eiseres geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk. Tevens wordt bepaald dat de deken het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland, de deken

(gemachtigde: mr. G.J. Verduijn).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar verzoek om handhavend op te treden tegen mr. [A] .
De deken heeft het verzoek van eiseres op 21 januari 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Met het bestreden besluit van 22 april 2022 op het bezwaar van eiseres is de deken hierbij gebleven.
De deken heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van de deken.

Beoordeling door de rechtbank

Eiseres heeft verzocht om haar vrij te stellen van de verplichting tot betaling van het griffierecht, omdat zij vanwege haar lage inkomen het griffierecht niet kan betalen. Nadat eiseres haar inkomensgegevens heeft overgelegd, heeft de rechtbank vastgesteld dat het inkomen van eiseres niet zo laag is dat zij aan de criteria van betalingsonmacht voldoet. Dat de Bbz-uitkering in de vorm van een lening is verstrekt, betekent niet dat dit inkomen niet kan worden meegerekend. Aan eiseres wordt dus geen vrijstelling van betaling van het griffierecht verleend.
Eiseres heeft bij de deken op 14 december 2021 een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen mr. [A] op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet.
De deken heeft bij beslissing van 21 januari 2022 dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen cliënt (meer) is van [A] , zodat zij niet als belanghebbende bij een verzoek tot het geven van toepassing aan artikel 60ab van de Advocatenwet kan worden aangemerkt. Voor zover het algemeen belang aanleiding kan geven tot toepassing van artikel 60ab van de Advocatenwet, is dat niet een belang dat door eiseres persoonlijk kan worden behartigd. De deken heeft het tegen deze beslissing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt hierover dat handhaving van voor advocaten geldende normen zowel tuchtrechtelijk als bestuursrechtelijk kan plaatsvinden. Echter slechts een deel van de voor advocaten geldende normen is bestuursrechtelijk handhaafbaar. Afgezien van de bevoegdheden op grond van de Wwft, die voor deze zaak niet relevant zijn, ligt de basis voor bestuursrechtelijke handhaving door de deken in artikel 45g van de Advocatenwet. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is bestuursrechtelijke handhaving mogelijk bij overtreding van administratieve voorschriften, waarbij de toepassing of uitleg van de beroepsethiek in beginsel niet in het geding is. [1] Op grond van artikel 45g, eerste lid, van de Advocatenwet is bestuursrechtelijke handhaving mogelijk bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens een verordening als bedoeld in de artikelen 9b, zesde lid (patronage en stage), 9c, tweede lid (opleiding van advocaat-stagiaires), en 28, tweede lid, onderdelen a tot en met d (bevordering van de vakbekwaamheid en de kwaliteit van de beroepsuitoefening, verplichte aansluiting bij een klachten- en geschillenregeling, behoorlijke inrichting van de administratie van praktijkvoering en verzekering ter zake van het risico van de beroepsaansprakelijkheid). De in deze artikelen bedoelde verordening is de Verordening op de advocatuur (Voda). Alleen de bepalingen uit de Voda die hun grondslag vinden in één van de in artikel 45g, eerste lid, van de Advocatenwet vermelde bepalingen, zijn bestuursrechtelijk handhaafbaar. [2]
4. Eiseres heeft niet gesteld dat sprake is van overtreding van één van de hiervoor genoemde bepalingen. Zij heeft gevraagd om handhavend optreden wegens vermeende overtreding van het bepaalde in artikel 60ab van de Advocatenwet. Daarvoor staat de bestuursrechtelijke weg dus niet open. De belangen die dit artikel beoogt te beschermen kunnen alleen via de tuchtrechtelijke weg worden gehandhaafd. Op zitting heeft de gemachtigde van de deken ook toegelicht dat dit tuchtrechtelijke traject nog loopt en dat er een onderzoek plaatsvindt naar aanleiding van de klacht van eiseres. Na afronding van dit onderzoek en eventuele bemiddeling kan eiseres als zij dat wenst, de deken vragen om de klacht door te zenden aan de raad van discipline, die er dan over zal oordelen.
5. Bij tuchtrechtelijke handhaving is geen sprake van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Dit betekent dat de reactie van de deken van 21 januari 2022 op het verzoek van eiseres geen besluit is. Het bezwaar daartegen had de deken om die reden niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank neemt nu zelf een beslissing [3] en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk.
7. Omdat het beroep gegrond is moet de deken het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 april 2022;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 21 januari 2022 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de deken het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2011/12, 32 382, nr. 10, blz. 70
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1603.
3.Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb