ECLI:NL:RBMNE:2023:5216

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
C/16/561964 / KG ZA 23-455
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst na ontslag op staande voet van een hotelmanager

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een kort geding dat is aangespannen door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] B.V. tegen [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2] B.V. Het geschil draait om de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die is gesloten na een ontslag op staande voet van [eiser sub 1], die als hotelmanager werkzaam was. De overeenkomst bevatte afspraken over het sluiten van een beëindigingsovereenkomst en verplichtingen die partijen dienden na te komen. In conventie vorderden de eisers dwangsommen en een gebod tot rectificatie, maar deze vorderingen werden afgewezen. In reconventie werd de vordering tot opheffing van een beslag toegewezen, terwijl de vordering om de uitspraak in de plaats te laten treden van het akkoord van eiser bij de beëindigingsovereenkomst werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de vorderingen van de eisers en dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst nader onderzoek vereist.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/561964 / KG ZA 23-455
Vonnis in kort geding van 28 september 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [eiser sub 1] ,
2.
[eiseres sub 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
3.
[eiseres sub 3] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partijen in conventie,
gedaagde partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers c.s.] ,
advocaat: mr. M.J. Draaisma, mr. C.B. Schutte en mr. E.M.J. Pardoen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagde c.s.] ,
advocaat: mr. P.S. Jonker en mr. C.N. van den Heuvel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 5
- de akte overlegging producties 5 t/12, tevens vermeerdering van eis
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 30
- de mondelinge behandeling van 14 september 2023, waarvan aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota’s van [eisers c.s.]
- de pleitnota van [gedaagde c.s.]
1.2.
Op 14 september 2023 heeft mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij was namens [eisers c.s.] aanwezig de heer [eiser sub 1] (bestuurder), bijgestaan door advocaten mr. M.J. Draaisma, mr. C.B. Schutte en mr. E.M.J. Pardoen. Namens [gedaagde c.s.] waren aanwezig de heren [A] en [B] (beide bestuurders), bijgestaan door advocaten mr. P.S. Jonker en mr. C.N. van den Heuvel. Verder was aanwezig de heer [C] , ter ondersteuning van [eiser sub 1] .
1.3.
Hierna is besloten dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser sub 1] heeft voor [gedaagde sub 2] gewerkt. Dat hotel is onderdeel van het familiebedrijf [gedaagde c.s.] , dat op haar beurt weer deel uitmaakt van de groep die de [bedrijf 1] exploiteert (hierna: [groep] ). Naast zijn werkzaamheden voor [gedaagde sub 2] verrichtte [eiser sub 1] ook werkzaamheden via zijn eigen vennootschappen. Zo heeft hij via deze vennootschappen contracten gesloten met [bedrijf 2] BV (hierna: [bedrijf 2] ) voor het onderbrengen van asielzoekers in [bedrijf 1] . Daarover is tussen partijen discussie ontstaan. Die discussie heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst die op 4 augustus 2023 door partijen is ondertekend. Volgens [eisers c.s.] houdt [gedaagde c.s.] zich niet aan de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst. Met dit kort geding wil hij afdwingen dat [gedaagde c.s.] die verplichtingen wel nakomt.
2.2.
[gedaagde c.s.] heeft op haar beurt ook vorderingen ingesteld. Zo vordert zij opheffing van het beslag dat [eisers c.s.] op een bankrekening van [gedaagde sub 2] heeft gelegd. Daarnaast wil zij dat de door haar opgestelde versie van de overeenkomst ter beëindiging van de arbeidsrelatie tussen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] tot stand komt. Volgens haar is dat een redelijke overeenkomst en houdt [eiser sub 1] zich niet aan de vaststellingsovereenkomst door ondertekening daarvan te weigeren.

3.De beoordeling

De vorderingen in conventie
Spoedeisend belang
3.1.
[gedaagde c.s.] betwist dat er sprake is van spoedeisend belang, omdat zij heeft toegezegd dat ze de handeling waarvan [eisers c.s.] stelt dat die in strijd is met de vaststellingsovereenkomst (te weten het aanspreken van [bedrijf 2] ) niet zal uitvoeren totdat er in een bodemprocedure duidelijkheid is verkregen over de uitleg van de bepalingen in de vaststellingsovereenkomst. Volgens [eisers c.s.] is er nog steeds spoedeisend belang omdat [gedaagde c.s.] zich ook niet aan de andere bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst houdt. Zo zou er sprake zijn van veel negatieve uitlatingen over hem, waarin hij beschuldigd wordt van fraude en zou [gedaagde c.s.] niet meewerken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] en heeft hij om de vervaltermijn veilig te stellen een arbeidsrechtelijke bodemprocedure moeten starten. De voorzieningenrechter acht hiermee vooralsnog het spoedeisend belang voldoende aannemelijk gemaakt.
De vaststellingsovereenkomst
3.2.
[eisers c.s.] heeft na wijziging van eis zes vorderingen ingesteld die allen zijn gebaseerd op nakoming van verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij daaraan toegevoegd dat de vorderingen, en dan met name vordering VI, tevens zijn gebaseerd op onrechtmatige daad.
3.3.
Voor de eerste vier vorderingen geldt dat [gedaagde c.s.] een dwangsom van 40 miljoen verbeurt voor iedere eerste overtreding van de artikelen 5, 7 en 10 juncto 4 van de vaststellingsovereenkomst en 1 miljoen voor iedere dag dat die overtreding voortduurt. Vervolgens heeft [eisers c.s.] die overtredingen nader gespecificeerd in vier verschillende vorderingen. Anders dan de aanhef van het petitum van de dagvaarding vermeldt, heeft geen van die vier vorderingen betrekking op artikel 7. De vijfde vordering ziet op overtreding van artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst, met daaraan gekoppeld een dwangsom van € 100.000,- per dag. Met de laatste vordering wil [eisers c.s.] bereiken dat [gedaagde c.s.] een door hem opgesteld bericht stuurt aan alle familieleden die deel uitmaken van [groep] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- per dag.
De zes vorderingen worden hieronder besproken.
Vordering I
3.4.
Deze vordering ziet, naar de voorzieningenrechter begrijpt, op artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst. Dat artikel luidt als volgt.
“Partijen stellen vast dat, afgezien van de Vergoeding[toevoeging rechter: dat is de € 20 miljoen die [eisers c.s.] volgens afspraak aan [gedaagde sub 1] BV zal betalen]
, [groep] geen enkele aanspraak heeft of kan maken op (een deel van) de vergoedingen die [eiser sub 1] , zijn vennootschappen en/of de aan hen gelieerde contractspartijen uit welken hoofde dan ook vanwege hun activiteiten hebben. [groep] zal zich onthouden van enige verklaring of aanspraak, binnen of buiten rechte, waarin [groep] stelt of suggereert dat zij tot meer gerechtigd is dan de Vergoeding, onverminderd de geheimhoudingsclausule hierna.”
3.5.
Partijen leggen dit artikel verschillend uit en daarbij gaat het met name om de vraag wie wordt bedoeld met
de aan hen gelieerde contractspartijenen in het bijzonder of [bedrijf 2] daaronder valt. In de vaststellingsovereenkomst zelf is niet uitgelegd wat er met gelieerde contractspartijen wordt bedoeld. [bedrijf 2] is niet vennootschapsrechtelijk met [eisers c.s.] verbonden en wordt in dit artikel of elders in de vaststellingsovereenkomst niet genoemd als partij die is uitgesloten van aanspraken door [gedaagde c.s.] en/of [groep] . Volgens [eisers c.s.] valt [bedrijf 2] , als haar belangrijkste zakenpartner, onder dit artikel en was dat [gedaagde c.s.] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ook duidelijk. [gedaagde c.s.] betwist dat en stelt dat dit in de gesprekken die partijen voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst hebben gevoerd (namens [eisers c.s.] was [D] daar als onderhandelaar bij betrokken), niet aan de orde is geweest. En dat het nooit de bedoeling is geweest om eventuele schade die [bedrijf 2] heeft veroorzaakt of nog zal veroorzaken onderdeel te laten zijn van de vaststellingsovereenkomst.
3.6.
Wie van partijen gelijk heeft over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst en van welke bedoelingen partijen mochten uitgaan bij het aangaan daarvan is niet duidelijk geworden. Daarvoor is nader onderzoek nodig en dat kan niet in dit kort geding. Dat zal in een eventuele bodemprocedure aan de orde moeten komen. Pas wanneer duidelijk is hoe dit artikel uitgelegd moet worden kan beoordeeld worden of er sprake is van overtreding daarvan en of daarmee sprake is van niet nakoming dan wel een onrechtmatige daad. Omdat dat nu niet kan wordt de vordering afgewezen.
Vorderingen II t/m IV
3.7.
Deze vorderingen gaan over artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst. Dat maakt de voorzieningenrechter op uit de formulering van die vorderingen. Artikel 10 luidt als volgt.
“Partijen zullen geen mededelingen aan welke derden dan ook doen omtrent de inhoud van deze Overeenkomst en zullen noch de Overeenkomst noch documenten verband houdende met de Overeenkomst, in welke vorm dan ook, aan derden ter beschikking stellen, zonder voorafgaande, schriftelijke toestemming van de ander Partij. Partijen zullen zich onthouden van het doen van negatieve uitlagen over elkaar en zullen alleen eventuele verklaringen aan het publiek of de media over de geschillen en deze Overeenkomst doen na het eens te zijn geworden over de inhoud van die verklaring.”
3.8.
[eisers c.s.] stelt dat [gedaagde c.s.] hem probeert zwart te maken binnen de familie. Zo zou aan iedereen binnen het familiebedrijf zijn verteld dat hij heeft betaald voor zijn fraude en dat [eisers c.s.] met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst schuld heeft erkend. [gedaagde c.s.] betwist dat zij zich niet aan artikel 10 houdt en voert aan dat [eisers c.s.] geen enkel bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij negatieve uitlatingen doet over [eisers c.s.] . Dat klopt. [eisers c.s.] heeft die stelling op geen enkele manier onderbouwd. Over het eerste deel van artikel 10, het doen van mededelingen over de vaststellingsovereenkomst aan derden of het verstrekken van de vaststellingsovereenkomst of bijbehorende documenten aan derden, heeft [eisers c.s.] zelfs helemaal niets aangevoerd. De vorderingen worden daarom afgewezen.
Vordering V
3.9.
In artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst is - onder meer - bepaald dat [gedaagde c.s.] ervoor zullen zorgen dat [eiser sub 1] en zijn partner hun aan de familie [familienaam] gelieerde mobiele telefoonnummer kunnen houden. Dat is nog niet gebeurd. Tussen partijen is niet in geschil dat de telefoonnummers omgezet moeten worden, maar wel het moment waarop dat moet gebeuren. Volgens [eisers c.s.] koppelt [gedaagde c.s.] het omzetten van de telefoonnummers ten onrechte aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.10.
Uit de inhoud en de volgorde van de artikelen die betrekking hebben op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en het omzetten van de telefoonnummers (de artikelen 7 en 8), maakt de voorzieningenrechter op dat partijen hebben afgesproken, of althans bedoeld hebben, om eerst een beëindigingsovereenkomst op te stellen en te ondertekenen en daarna pas de telefoonnummers om te zetten. Zo is in de eerste zin van artikel 7 bepaald dat [gedaagde sub 2] en [eiser sub 1] een afzonderlijke beëindigingsovereenkomst zullen opstellen en ondertekenen die in de plaats komt van het ontslag. Artikel 8 start met de bepaling dat aan de partner van [eiser sub 1] een soortgelijke beëindigingsovereenkomst wordt aangeboden. Daarna pas volgen in artikel 8 afspraken over het omzetten van de telefoonnummers en over wat er moet gebeuren met de privé-gegevens van beiden op computers en servers van [gedaagde sub 2] . [eisers c.s.] heeft verder geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat partijen op dit punt iets anders hebben willen afspreken dan wat er in de artikelen 7 en 8 van de vaststellingsovereenkomst is opgenomen. Dat betekent dat [eisers c.s.] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde c.s.] in strijd handelt met de verplichtingen die zij heeft op grond van (artikel 8) van de vaststellingsovereenkomst, door te wachten op ondertekening van de beëindigingsovereenkomst. Ook deze vordering wordt dus afgewezen.
Vordering VI
3.11.
Hierin vordert [eisers c.s.] om [gedaagde c.s.] te bevelen om via e-mail een door hem opgesteld bericht te sturen aan dezelfde groep van personen aan wie hun eerdere berichten van 8 juni 2023 waren gericht (familieleden die deel uitmaken van [groep] ). [gedaagde c.s.] weigert dat en stelt dat zij niet verplicht is om aan deze groep personen een verklaring af te leggen en dat uit de vaststellingsovereenkomst niet volgt dat zij [eisers c.s.] van alle blaam moet zuiveren.
3.12.
In de vaststellingsovereenkomst is niet opgenomen dat [gedaagde c.s.] een bericht moet sturen met een door [eisers c.s.] opgestelde tekst of welke tekst dan ook. De weigering van [gedaagde c.s.] om dit te doen levert dan ook geen overtreding op van de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde c.s.] heeft zich ertoe verplicht om geen negatieve uitlatingen te doen over [eisers c.s.] . Deze verplichting strekt niet zover dat berichten en uitlatingen die [gedaagde c.s.] heeft gedaan voordat de vaststellingsovereenkomst bestond, aangemerkt moeten worden als een overtreding van die vaststellingsovereenkomst. Dat zou namelijk betekenen dat [gedaagde c.s.] op het moment dat zij die uitlatingen deed een nog niet bestaande afspraak zou hebben geschonden. Dat is onlogisch en onredelijk. Evenmin bestaat er op grond van onrechtmatige daad een verplichting voor [gedaagde c.s.] om het bericht te sturen. Zoals hiervoor onder 3.8 al is overwogen, heeft [eisers c.s.] geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde c.s.] na de vaststellingsovereenkomst negatieve uitlatingen over hem heeft gedaan. De vordering wordt dus afgewezen.
De proceskosten
3.13.
[eisers c.s.] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [gedaagde c.s.] betalen. Die kosten worden begroot op € 1.755,-, bestaande uit € 676,- aan griffierecht en € 1.079,- aan salariskosten advocaat.
De vorderingen in reconventie
Opheffing van het beslag op de Rabobankrekening van [gedaagde sub 2]
3.14.
[eisers c.s.] heeft voor een bedrag van € 295.750,- conservatoir beslag laten leggen op een bankrekening van [gedaagde sub 2] bij de Rabobank. Voor dat beslag heeft de voorzieningenrechter op 18 juli 2023 verlof verleend. [gedaagde c.s.] vordert opheffing van dit beslag omdat [eisers c.s.] niet voldaan zou hebben aan de voorwaarde die de voorzieningenrechter aan het beslagverlof heeft gesteld. Die voorwaarde houdt in dat binnen veertien dagen na verlening van het verlof de hoofdzaak moet worden ingesteld voor de vorderingen waarop het beslag ziet. [eisers c.s.] stelt dat hij wel aan de voorwaarde heeft voldaan, omdat hij tijdig een kort geding heeft ingediend waarin hij betaling van zijn salaris vordert. Dat de beslagvordering ook ziet op een verzoek om toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding maakt dat volgens [eisers c.s.] niet anders.
3.15.
Artikel 700 lid 3 Rv bepaalt dat, tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, het verlof wordt verleend onder voorwaarde dat het instellen daarvan geschiedt binnen een door de voorzieningenrechter daartoe te bepalen termijn van ten minste acht dagen na het beslag.
3.16.
De beslagrechter heeft aan het beslagverlof dat zij aan [eisers c.s.] heeft verleend de voorwaarde verbonden dat de hoofdzaak binnen veertien dagen na het eerste beslag ingesteld moet worden. Dat wijst erop dat de beslagrechter er van uit is gegaan dat er op dat moment nog geen hoofdzaak was ingediend voor de vordering waarvoor beslagverlof is verleend en dat dus conform artikel 700 lid 3 Rv nog een termijn gesteld moest worden. Dat is ook logisch omdat het bedrag van € 330.000,- waarvoor [eisers c.s.] beslagverlof heeft gevraagd, blijkens het verzoekschrift is gebaseerd op een gepretendeerd recht op betaling van loon in het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, alsmede op een gepretendeerd recht op een transitievergoeding en billijke vergoeding in het geval de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter wordt ontbonden (zie randnummer 9 en 10 van het verzoekschrift). Deze door [eisers c.s.] gestelde aanspraken kunnen alleen als hoofdzaak aan de orde komen in een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter en niet bij de voorzieningenrechter in kort geding.
3.17.
[eisers c.s.] heeft op 8 september 2023 een verzoekschrift bij de kantonrechter ingediend waarin hij vraagt om vernietiging van het ontslag op staande voet en, voor het geval hij berust in het ontslag, om toekenning van een aantal vergoedingen waaronder de transitievergoeding en een billijke vergoeding. Tussen partijen is niet in geschil dat dit buiten de termijn van veertien dagen valt die de beslagrechter heeft gesteld. Dat is te laat en heeft tot gevolg dat het beslagverlof is vervallen. Nu [eisers c.s.] daar niet naar heeft gehandeld, door opdracht te geven het beslag op te heffen, zal de voorzieningenrechter het beslag opheffen. Dat brengt mee dat er geen reden is voor toewijzing van de gevorderde dwangsom.
De beëindigingsovereenkomst
3.18.
[gedaagde c.s.] vordert primair dat de voorzieningenrechter bepaalt dat op de voet van artikel 3.300 BW deze uitspraak in de plaats treedt van de door haar op 9 september 2023 opgestelde versie van de beëindigingsovereenkomst, dan wel te bepalen dat deze uitspraak dezelfde rechtskracht heeft als een akkoord en ondertekening door [eiser sub 1] van die versie van de beëindigingsovereenkomst, dan wel een vertegenwoordiger aan te wijzen die deze rechtshandeling verricht.
3.19.
Niet in geschil is dat partijen in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] een beëindigingsovereenkomst zullen opstellen en ondertekenen. Over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst verschillen partijen wel van mening. Zo stelt [gedaagde c.s.] dat het voldoende is om een neutrale overeenkomst op te stellen waarin staat dat partijen geen verwijt gemaakt kan worden wat betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Voor [eisers c.s.] is echter van essentieel belang dat in de beëindigingsovereenkomst ook komt te staan dat verwijten die in het verleden zijn gemaakt tussen partijen als ongegrond zijn komen vast te staan, omdat daarmee de dringende reden (de voorzieningenrechter neemt aan dat [eisers c.s.] daarmee de dringende reden voor het ontslag op staande voet bedoelt) zou komen te vervallen, evenals de volgens [eisers c.s.] onzinnige verwijten over fraude.
3.20.
Over de toevoeging die [eisers c.s.] in de beëindigingsovereenkomst wil opnemen hebben partijen niets afgesproken in de vaststellingsovereenkomst. De tekst van artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst wijst eerder in de richting van een neutrale beëindiging, zoals [gedaagde c.s.] stelt. Zie hieronder de tekst van artikel 7.
“ [gedaagde sub 2] en [eiser sub 1] zullen een afzonderlijke beëindigingsovereenkomst opstellen en ondertekenen die in de plaats komt van het Ontslag. De beëindigingsovereenkomst zal ertoe strekken dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] op de kortst mogelijke termijn wordt beëindigd overeenkomstig Nederlands recht, dat [eiser sub 1] ter zake van de beëindiging geen enkele vorm van verwijt treft en dat [eiser sub 1] en [gedaagde sub 2] niets meer van elkaar te vorderen hebben, ook niet uit rekening courant of uit welke andere hoofde dan ook. Zodra de beëindigingsovereenkomst is getekend, instrueren partijen hun advocaten het aanhangige (thans aangehouden) kort geding bij de voorzieningenrechter Den Haag te beëindigen en geen nieuwe procedures aan te vangen.”
3.21.
Toch wijst de voorzieningenrechter de vorderingen van [gedaagde c.s.] af. [gedaagde c.s.] vordert daarmee namelijk dat de voorzieningenrechter een constitutieve uitspraak doet. Dat is weliswaar in bepaalde gevallen ook in kort geding mogelijk, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent de situatie die in dit kort geding speelt zich daar niet voor. Daarvoor is van belang dat er voor beëindiging van een arbeidsovereenkomst specifieke regels gelden, waarmee de wetgever heeft beoogd de werknemer te beschermen. Ook in het geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden gelden er regels die de werknemer ervoor moeten behoeden om onder druk (van de werkgever) akkoord te gaan met afspraken waar hij het eigenlijk niet mee eens is. Zo geldt er na ondertekening van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het arbeidscontract een wettelijke bedenktijd van twee weken voor het herroepen van de gegeven instemming. Toewijzing van de vorderingen van [gedaagde c.s.] (zowel de primaire als subsidiaire) zou ingaan tegen deze wettelijke bedenktijd en is bovendien zinloos nu [eiser sub 1] na ondertekening van de beëindigingsovereenkomst deze kan herroepen. De vorderingen worden dan ook afgewezen.
De proceskosten
3.22.
[gedaagde c.s.] krijgt (deels) gelijk. Daarom moet [eisers c.s.] ook in reconventie de proceskosten van [gedaagde c.s.] betalen. Deze kosten bestaan uit de salariskosten voor de advocaat. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie wordt het liquidatietarief bepaald op een half punt. De proceskosten worden begroot op een bedrag van € 539,50.
3.23.
De nakosten zijn in 'De beslissing' begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
In conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
bepaalt dat [eisers c.s.] de proceskosten aan de kant van [gedaagde c.s.] moet betalen, tot nu toe begroot op € 1.755,-,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad,
In reconventie
4.4.
heft het ten laste van [gedaagde sub 2] gelegde conservatoire derdenbeslag op dat [eisers c.s.] op grond van het door de voorzieningenrechter op 18 juli 2023 verleende verlof heeft gelegd op de bankrekening van [gedaagde sub 2] bij de Rabobank,
4.5.
veroordeelt [eisers c.s.] in de proceskosten aan de kant van [gedaagde c.s.] , tot nu toe begroot op € 539,50,
4.6.
veroordeelt [eisers c.s.] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
- € 173 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling,
en
- € 90 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2023.