ECLI:NL:RBMNE:2023:5160

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
554492
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vorderingen inzake huurovereenkomst en bemiddelingsovereenkomst met betrekking tot goudcertificaten en cryptomunten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2023 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiser] tot terugbetaling van een bedrag van € 35.000,00 dat hij aan [gedaagde] heeft overgemaakt voor investeringen in cryptomunten, alsook een vordering tot schadevergoeding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder een verzoek om betaling van achterstallige huurpenningen en een bemiddelingsvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, omdat [gedaagde] de kamer niet daadwerkelijk aan [eiser] in gebruik heeft gegeven. De rechtbank heeft de vordering van [gedaagde] tot betaling van huurpenningen afgewezen. Wat betreft de bemiddelingsovereenkomst heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] moet bewijzen dat er een bemiddelingsvergoeding van 10% is afgesproken. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/554492 / HL ZA 23-102
Vonnis van 4 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • De dagvaarding van 17 maart 2023 met acht producties;
  • De conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met zes producties.
  • De brief van 13 juni 2023 waarin de mondelinge behandeling is bepaald;
  • De conclusie van antwoord in reconventie;
  • De aanvullende producties 7 tot en met 10 van [gedaagde] ;
  • De aanvullende producties 11 en 12 van [gedaagde] ;
  • De mondelinge behandeling van 18 augustus 2023 en het proces-verbaal daarvan.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben elkaar leren kennen via het bedrijf [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). [onderneming 1] verkocht goudcertificaten die recht zouden geven op goud. [gedaagde] werkte bij [onderneming 1] en [eiser] investeerde in goudcertificaten. [onderneming 1] is op 16 juli 2019 failliet verklaard. Het openbaar ministerie doet onderzoek naar [onderneming 1] vanwege het vermoeden van ponzifraude.
De overeenkomst van opdracht
2.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken dat [gedaagde] geld van [eiser] zou beleggen in cryptomunten. [eiser] heeft voor dit doel tussen 21 januari 2021 en 28 februari 2021 vier keer een bedrag van in totaal € 35.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] . [gedaagde] heeft (een deel van) het ontvangen geld voor andere doeleinden gebruikt. Hij heeft het bedrag van € 35.000,00 niet terugbetaald aan [eiser] .
2.3.
Per brief van 3 maart 2023 heeft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde] geschreven dat [eiser] de overeenkomst ontbindt. Dezelfde dag heeft [eiser] conservatoir derdenbeslag onder de Volksbank en conservatoir beslag op de onverdeelde helft van de woning aan de [adres] in [plaats] laten leggen ten laste van [gedaagde] , ter zekerheid van zijn vordering die is begroot op
€ 45.500,00.
De huurovereenkomst
2.4.
Partijen hebben op 10 december 2020 een huurovereenkomst ondertekend, waarin staat dat [eiser] een kamer in de woning van [gedaagde] aan de [adres] in [plaats] huurt.
2.5.
In de huurovereenkomst staat:
Artikel 1 Woonruimte
‘Verhuurder verhuurt met ingang van 30-11-2020 woonruimte aan de huurder. (…)
Artikel 4 Betaling
‘De huurder betaalt
Voor de huur en medegebruik (artikelen 1 en 2) € 150 per maand;
Voor de voorzieningen (artikel 3) € 50 per maand.
De betaling vindt plaats achteraf, elke maand op de 1e.
Artikel 5 Aanpassing prijzen
De bedragen die zijn genoemd in artikel 4 kunnen elk jaar opnieuw worden vastgesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met de wettelijke bepalingen.
Artikel 6 Looptijd
De overeenkomst gaat in op 01-01-2021 en geldt voor onbepaalde tijd.
De overeenkomst kan met wederzijds goedvinden elk moment worden beëindigd.’
2.6.
[eiser] maakte iedere maand € 200,00 of (na aanpassing van de prijs vanaf augustus 2022) € 225,00 aan [gedaagde] over. [gedaagde] boekte dit bedrag dezelfde dag of in ieder geval binnen drie dagen terug.
De bemiddelingsovereenkomst
2.7.
Op 15 september 2020 heeft [gedaagde] het volgende appbericht aan [eiser] toegestuurd: ‘
[eiser (voornaam)] heeft u bedacht hoeveel u ongeveer op de winst wilt delen/afgeven voor de werkzaamheden en bemiddeling?
Diezelfde dag heeft [eiser] geantwoord: ‘
Dit is voor mij een nieuwe wereld, ik heb vertrouwen in jouw om dit te regelen voor ons en voor jouw één lange relatie opbouwen. Dan mag geld geen discussie worden. Anders ff [twee emoticons van telefoontjes].
2.8.
[gedaagde] heeft een document gedateerd 9 februari 2021 overgelegd, genaamd ‘bemiddelingsverklaring’, waarin staat:
‘Partij 1[de rechtbank voegt toe: bedoeld is [gedaagde] ]
is opgetreden als bemiddelaar in opdracht van partij 2[de rechtbank voegt toe: bedoeld is [eiser] ]
voor de aankoop van FGS certificaten. (…). Partij 2 wenste goudcertificaten te kopen welke vallen onder een Forward Gold Sale principe waarbij er goud wordt aangekocht welke in de toekomst geleverd wordt. Vanwege een gebeurtenis zijn er namelijk mensen welke er vanaf willen en de certificaten willen verkopen. Dit is bekend geworden op een forum van [website 1] en [website 2] .
De kosten voor deze bemiddeling bedragen 10% van de waarde het te vertegenwoordigen goud van de overgenomen goudcertificaten.
De betaling vind in delen plaats;
Het eerste deel van 10% bij de aankoop van de certificaten op de aanschafwaarde.
Het tweede deel van 10% over de waarde van het goud minus de aanschafwaarde.
Betaling zal plaats vinden op het bij partij 2 bekende rekeningnummer welke ook gebruikt wordt voor de huurbetalingen van partij 2 aan partij 1.
Wat is er aangekocht?
Partij 2 heeft m.b.v. partij 1 aangekocht, 2,5 kg aan goudcertificaten op 19-10-2020 voor een bedrag van € 75.000 de forward goldsale certificaten verlopen via de goudmijn [onderneming 2] .
Partijen heeft m.b.v. partij 1 aangekocht, 1,5 kg aan goudcertificaten op 06-11-202 voor een bedrag van € 45.000 de forward sale certificaten verlopen via de goudmijn [onderneming 3] ’
Onder het document staat een handtekening bij de naam van [eiser] .
De lening
2.9.
[gedaagde] heeft een bedrag van € 1.700,00 aan [eiser] geleend. Dit bedrag heeft [eiser] niet terugbetaald.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst en dat [eiser] om die reden de ontvangen bedragen moet terugbetalen en schadeplichtig is jegens [eiser] ;
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld;
III. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] € 35.000,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf februari 2021 of vanaf de dag van dagvaarden tot aan de dag van volledige betaling;
IV. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] € 1.361,25 aan buitengerechtelijke incassokosten te betalen;
V. [gedaagde] veroordeelt in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert dat de vorderingen van [eiser] afgewezen moeten worden of dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [eiser] in de proceskosten.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] veroordeelt om aan [gedaagde] te betalen:
I. € 30.472,38, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de bemiddelingsvergoeding vanaf 23 mei 2023 en met de wettelijke rente over het bedrag van de huurachterstand en lening vanaf 23 mei 2023, tot de dag van volledige betaling;
II. € 225,00 per maand vanaf 1 juni 2023, steeds vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarover de huurtermijnen zijn verschuldigd en dit totdat de huurovereenkomst op rechtsgeldige wijze tot een einde is gekomen;
III. € 1.079,72 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 23 maart 2023 tot de dag van volledige betaling,
IV. de proceskosten.
3.4.
[eiser] voert verweer en concludeert dat [gedaagde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen of dat de vorderingen afgewezen moeten worden, met veroordeling van [gedaagde] - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Partijen hebben een overeenkomst van opdracht met elkaar gesloten, op basis waarvan [gedaagde] zich heeft verplicht om voor rekening van [eiser] bitcoins aan te kopen en te verkopen. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit deze overeenkomst, omdat hij het geldbedrag van € 35.000,00 niet daadwerkelijk heeft geïnvesteerd in bitcoins, maar heeft gebruikt om te gokken aangezien hij destijds gokverslaafd was. Gelet hierop kan de gevorderde verklaring voor recht onder nummer 3.1 onder I worden toegewezen. [eiser] heeft niet toegelicht welk belang hij heeft bij de verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, zodat deze vordering (genoemd onder nummer 3.1 onder II) zal worden afgewezen.
4.2.
[gedaagde] moet in beginsel het bedrag van € 35.000,00 aan [eiser] terugbetalen. [gedaagde] heeft echter een beroep gedaan op verrekening van het bedrag van € 35.000,00 met de vorderingen die hij op [eiser] heeft en die hij in reconventie heeft ingesteld. Welk bedrag [gedaagde] uiteindelijk verschuldigd is, hangt dus af van de beoordeling in reconventie. Hierna zal blijken dat er in reconventie nog geen eindbeslissing kan worden genomen, zodat de beslissingen in conventie en in reconventie zullen worden aangehouden.
De overige vorderingen
4.3.
De beslissingen over de wettelijke (handels)rente, buitengerechtelijke kosten, beslagkosten en proceskosten zullen ook worden aangehouden tot het eindvonnis.
in reconventie
4.4.
[gedaagde] vindt dat hij een bedrag van € 30.472,38 met de vordering van [eiser] van
€ 35.000,00 kan verrekenen. De vordering van [gedaagde] bestaat uit:
€ 6.050,00 vanwege achterstallige huurpenningen tot en met mei 2023 en de huurpenningen vanaf juni 2023 uit hoofde van de huurovereenkomst;
€ 22.136,67 uit hoofde van de bemiddelingsovereenkomst;
€ 1.700,00 vanwege de door [gedaagde] verstrekte lening.
Ad a. - de huurovereenkomst
4.5.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of tussen hen een huurovereenkomst tot stand is gekomen, op basis waarvan [eiser] een kamer in de woning van [gedaagde] huurde.
4.6.
De wet bepaalt dat van een huurovereenkomst sprake is als de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, om een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te geven en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie (artikel 7:201 BW). Bij de uitleg van de overeenkomst - en dus ook van de elementen ‘gebruik’ en ‘tegenprestatie’ - komt het niet alleen aan op de letterlijke omschrijving daarvan in de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen gelet op de omstandigheden daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. Beslissend is of in de gegeven omstandigheden, gelet op hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, de inhoud en strekking van de overeenkomst van dien aard is dat de overeenkomst (in zijn geheel) als huurovereenkomst kan worden aangemerkt.
4.7.
De enkele omstandigheid dat partijen een ‘huurovereenkomst’ hebben getekend, betekent dus niet dat daadwerkelijk sprake is van een huurovereenkomst. Het gaat om wat partijen voor ogen stond, of [gedaagde] de kamer feitelijk aan [eiser] in gebruik heeft gegeven en of [eiser] daarvoor een tegenprestatie verrichtte.
Het gebruik
4.8.
[gedaagde] heeft gesteld dat hij de kamer in zijn woning daadwerkelijk beschikbaar heeft gesteld voor [eiser] en dat [eiser] de kamer kon gebruiken, maar de feitelijke situatie ondersteunt die stelling niet. [eiser] heeft eenmaal op 9 februari 2020 bij [gedaagde] geslapen, maar kon toen geen gebruik maken van de kamer vanwege een verbouwing en omdat [gedaagde] [eiser] niet alleen met zijn hond wilde laten. Ook op een later moment, toen [eiser] een aantal dagen geen slaapplaats had, was de kamer niet beschikbaar omdat [eiser] dan alleen zou zijn met de hond van [gedaagde] . Dat [gedaagde] de kamer (exclusief) aan [eiser] in gebruik heeft gegeven, is gelet op het voorgaande niet vast komen te staan. Het enkele feit dat [eiser] een tas met kleding bij [gedaagde] heeft staan, toont niet aan dat partijen daadwerkelijk een huurovereenkomst hebben gesloten of deze hebben beoogd te sluiten. Dit is geen omstandigheid die erop duidt dat de kamer in gebruik is gegeven. Daarmee is van een huurovereenkomst geen sprake. Deze conclusie wordt ondersteund door de omstandigheid dat beide partijen erkennen dat de huurovereenkomst (ook) is opgesteld omdat [eiser] op deze manier zijn volledige uitkering kon behouden. Als hij zich bij zijn vriendin op het adres zou inschrijven, zou dit niet het geval zijn. De strekking van de huurovereenkomst is hiermee niet om daadwerkelijk een kamer ter beschikking te stellen tegen betaling van een huurprijs, maar om financieel voordeel voor [eiser] te bereiken. Van een huurovereenkomst is gelet op het voorgaande geen sprake, zodat [eiser] geen huur hoeft te betalen.
De betalingen
4.9.
Voor zover [gedaagde] heeft betoogd dat de maandelijkse vergoeding van € 200,00 en € 225,00 verschuldigd was als tegenprestatie voor de hulp van [gedaagde] en inschrijving van [eiser] op het adres van [gedaagde] , geldt het volgende. [eiser] heeft daartegenover gesteld dat hij huurpenningen overmaakte om de huurovereenkomst zo echt mogelijk te doen lijken, ter bescherming van zijn uitkering in het geval er een controle zou worden uitgevoerd. [eiser] heeft ook aangevoerd dat partijen hadden afgesproken dat [eiser] geen maandelijkse vergoeding hoefde te betalen en [gedaagde] het bedrag daarom terug zou storten. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling beaamd dat hij tegen [eiser] kan hebben gezegd dat [eiser] het bedrag van € 200,00 tot € 225,00 iedere maand teruggestort zou krijgen. [gedaagde] heeft dit vanaf het begin af aan ook daadwerkelijk gedaan. Gelet hierop heeft [eiser] redelijkerwijs niet hoeven begrijpen dat hij voor de inschrijving op het adres van [gedaagde] een maandelijkse vergoeding verschuldigd was aan [gedaagde] . Dat [gedaagde] het geld zou hebben teruggestort om [eiser] financieel te helpen en omdat hij zich schuldig voelde omdat hij het bedrag van € 35.000,00 niet conform de afspraken in bitcoins investeerde, maakt voorgaande conclusie niet anders, omdat niet is gebleken dat [eiser] dit ook zo heeft begrepen of redelijkerwijs heeft moeten begrijpen bij het maken van de afspraken.
4.10.
Van een huurovereenkomst of andere overeenkomst op basis waarvan [eiser] maandelijks € 200,00 of € 225,00 moest betalen, is gelet op het voorgaande geen sprake. De vordering van [gedaagde] tot betaling van de achterstallige huurpenningen van € 6.050,00 tot en met mei 2023 zal daarom worden afgewezen. [eiser] hoeft bovendien geen huurpenningen vanaf juni 2023 te betalen, zodat deze vordering (genoemd onder nummer 3.3 onder II) ook zal worden afgewezen.
Ad 2. - de bemiddelingsovereenkomst
4.11.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of tussen hen een bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen, op basis waarvan [eiser] 10% van de waarde van het goud aan [gedaagde] als bemiddelingsvergoeding moet betalen.
4.12.
Een bemiddelingsovereenkomst is de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich tegenover de andere partij, de opdrachtgever, verbindt tegen loon als tussenpersoon werkzaam te zijn bij het tot stand brengen van een of meer overeenkomsten tussen de opdrachtgever en derden (artikel 7:425 BW). Of werkzaamheden als bemiddeling aangemerkt moeten worden, hangt af van de omstandigheden van het geval. De bemiddelingswerkzaamheden hoeven niet veelomvattend te zijn, om te kwalificeren als bemiddeling.
4.13.
In dit geval staat voldoende vast dat [eiser] met behulp van [gedaagde] overeenkomsten met derden heeft gesloten ter overname van goudcertificaten. Dit blijkt uit de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling. Zij hebben beiden bevestigd dat [eiser] via [gedaagde] goudcertificaten overkocht van (voormalige) klanten van [onderneming 1] . Ook hebben zij beiden beaamd dat [eiser] zelf handelde en opdrachten gaf aan [gedaagde] . Dat sprake was van bemiddeling, blijkt verder uit de appberichten tussen partijen. Op 25 augustus 2020 draagt [gedaagde] bijvoorbeeld een klant bij [eiser] aan. [gedaagde] heeft ten slotte onbetwist gesteld dat de overeenkomsten tussen [eiser] en derden die als productie 8 zijn overgelegd, door bemiddeling van [gedaagde] tot stand zijn gekomen. Gelet op het voorgaande is er sprake van bemiddeling door [gedaagde] . [eiser] heeft nog aangevoerd dat hij tot op heden geen goud geleverd heeft gekregen en dat het onaannemelijk is, gelet op het onderzoek van het openbaar ministerie, dat er in de toekomst daadwerkelijk goud zal worden geleverd. [eiser] heeft ook gesteld dat hij door [gedaagde] is benadeeld. Deze stellingen doen echter niet af aan de conclusie dat [gedaagde] heeft bemiddeld, als gevolg waarvan er goudcertificaten aan [eiser] zijn geleverd.
4.14.
Een kenmerk van een bemiddelingsovereenkomst is dat er loon moet worden betaald. In het geval er geen loon is afgesproken, moet er een gebruikelijk loon worden betaald (artikel 7:405 tweede lid BW).
4.15.
Uit de appberichten op 15 september 20202 tussen partijen, zoals geciteerd onder nummer 2.7 kan worden afgeleid dat partijen het erover eens waren dat [gedaagde] een vergoeding zou ontvangen voor zijn bemiddeling. Uit die berichten kan echter niet worden afgeleid dat dit een percentage van 10% over de waarde van het goud zou zijn, zoals [gedaagde] heeft betoogd. Ook de overige stellingen van [gedaagde] leiden op dit moment niet tot de conclusie dat [gedaagde] een vergoeding van 10% over de waarde van het goud voor zijn bemiddeling mag vragen. [gedaagde] zal daarom de opdracht krijgen te bewijzen dat die vergoeding wel is afgesproken. Voor dit oordeel is het volgende relevant.
4.16.
Dat [eiser] heeft ingestemd met de vergoeding van 10% over de aanschafwaarde van het goud, kan onder de huidige omstandigheden niet uit de door [gedaagde] overgelegde bemiddelingsverklaring worden afgeleid. Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] toegelicht dat de handtekening onder de bemiddelingsverklaring digitaal is gezet op
9 februari 2020, nadat [eiser] de huurovereenkomst digitaal heeft getekend. De handtekeningen op beide overeenkomsten zijn identiek aan elkaar, omdat de laptop van [gedaagde] de handtekening van [eiser] heeft gekopieerd nadat [gedaagde] het document van de bemiddelingsovereenkomst heeft geopend. Uit voorgaande omstandigheden kan niet worden afgeleid dat [eiser] daadwerkelijk zijn handtekening heeft gezet of heeft begrepen dat de laptop van [gedaagde] zijn handtekening automatisch onder de bemiddelingsverklaring zou zetten. De bemiddelingsverklaring heeft met de huidige informatie dus niet de waarde die [gedaagde] daar aan hecht.
4.17.
De stelling van [gedaagde] dat een bemiddelingsvergoeding van 10% gebruikelijk is in de branche, kan hem verder niet helpen omdat hij deze stelling niet heeft onderbouwd met bewijsstukken.
4.18.
[gedaagde] heeft ten slotte verwezen naar schriftelijke verklaringen van de heer [A] (hierna: [A] ) - de eigenaar van [onderneming 1] - en van mevrouw [B] (hierna: [B] ) - de echtgenote van [gedaagde] .
4.19.
In de schriftelijk verklaring van [A] van 21 juni 2023 staat dat [gedaagde] aan [A] heeft gevraagd of het mogelijk is goudcertificaten over te nemen en wat een redelijke bemiddelingsvergoeding is. [A] verklaart daarop te hebben geantwoord dat overname mogelijk is en dat een bemiddelingsvergoeding van minimaal 10% en zelfs 20% van de winst redelijk is. [A] beschrijft verder:
‘Enige tijd later had ik telefonisch contact met de heer [eiser] . Het gesprek ging over verschillende onderwerpen, waaronder de certificaten die hij al had gekocht, de certificaten die hij had overgenomen en over (…). Ik vroeg [eiser] naar de vergoeding die hij had afgesproken met [gedaagde] . [eiser] wilde aanvankelijk geen antwoord geven, totdat ik zei dat ik tegen [gedaagde] had gezegd dat een minimum van 10% en 20% van de winst was afgesproken. [eiser] reageerde hierop dat hij een gunstiger overeenkomst had gekregen, namelijk 10% van de waarde van het goud. (…). Ik heb [gedaagde] ook gevraagd waarom hij 10% als vergoeding aanhield en geen 20% van de winst. [gedaagde] gaf aan dat het ging om een langdurige relatie met [eiser] en dat hij 10% voldoende vond.’
4.20.
[B] heeft op 20 juni 2023 schriftelijk verklaard:

In februari 2021 verbleef [eiser] bij ons en at hij mee. Hij was bij ons vanwege 2 zaken: het tekenen van de huurovereenkomst en de bemiddelingsovereenkomst voor de overname van de goudcertificaten. [gedaagde] had mij voordat [eiser] er was kort op de hoogte gesteld van de afspraken in deze overeenkomsten. (…) de vergoeding voor de bemiddeling zou 10% van de waarde van het goud worden. Dit was ook de commissie die hij kreeg bij zijn voormalig werkgever. [gedaagde] heeft de afspraken die hij op papier had gezet aan tafel benoemd en [eiser] heeft bevestigd dat dit de afspraken waren en hij dus akkoord was.
4.21.
[eiser] heeft beaamd dat hij telefonisch met [A] heeft gesproken, maar hij heeft betwist dat de bemiddelingsvergoeding onderwerp van gesprek is geweest. Ook heeft [eiser] betwist dat hij tijdens zijn etentje en verblijf bij [gedaagde] en [B] in februari 2021 over de bemiddelingsovereenkomst heeft gesproken. [eiser] heeft daarbij aangevoerd dat het ook niet logisch is een percentage van de aanschafwaarde van het goud als bemiddelingsvergoeding af te spreken, omdat [eiser] nooit goud geleverd heeft gekregen, omdat niet duidelijk is of er in de toekomst goud geleverd wordt (mede gelet op het onderzoek van het openbaar ministerie) en omdat [eiser] [gedaagde] bovendien hielp door de goudcertificaten van ontevreden klanten van [onderneming 1] over te kopen.
4.22.
[A] en [B] zijn - als (voormalig) werkgever en betrokkene bij de klanten van [onderneming 1] respectievelijk als echtgenote - geen onafhankelijke derden. Omdat zij niet onder ede hebben verklaard en gelet op de betwisting van [eiser] , biedt hun verklaring op dit moment onvoldoende steun voor het oordeel dat [gedaagde] een bemiddelingsvergoeding van 10% van de waarde van het goud van [eiser] kan vragen.
Het vervolg van de procedure
4.23.
[gedaagde] heeft voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat hij met [eiser] heeft afgesproken dat [eiser] een bemiddelingsvergoeding van 10% van de waarde van het goud aan [gedaagde] betaald. [gedaagde] zal daarom de gelegenheid krijgen die stelling te bewijzen. De rechtbank zal de zaak naar de rol van 1 november 2023 verwijzen voor het indienen van een akte uitlaten (eventueel inclusief bewijsstukken) door [gedaagde] , op de wijze zoals hierna in de beslissing staat.
4.24.
De rechtbank verzoekt partijen in een inhoudelijke akte (deze volgt mogelijk pas na een getuigenverhoor) ook in te gaan op de vraag wat een redelijk loon is voor de bemiddeling. In het geval niet vast komt te staan dat partijen een afspraak hebben gemaakt over het bemiddelingspercentage, zal de rechtbank namelijk een redelijk loon vaststellen.
Ad c. - De lening
4.25.
[eiser] erkent dat hij een bedrag van € 1.700,00 aan [gedaagde] moet betalen, zodat dit deel van de vordering toewijsbaar is.
De overige vorderingen
4.26.
De beslissing over de wettelijke (handels)rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten zal worden aangehouden tot het eindvonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat hij een bemiddelingsvergoeding van 10% van de waarde van het goud bij [eiser] in rekening mag brengen,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 1 november 2023voor uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als [gedaagde] op de roldatum alleen bewijsstukken indient en geen getuigen wil horen, [eiser]
vier wekende tijd krijgt daarop bij antwoordakte te reageren,
5.5.
bepaalt dat, als [gedaagde]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
november 2023 tot en met april 2024dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.6.
wijst partijen erop dat er bij het oproepen van de getuigen rekening mee moet worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt en dat de namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank moeten worden opgegeven,
5.7.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van
mr. J.M. van Jaarsveld, in het gerechtsgebouw te Lelystad, Stationsplein 15,
5.8.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk
twee wekenvoor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.9.
wijst partijen erop dat zij er rekening mee moeten houden dat de rechtbank aansluitend aan het getuigenverhoor een mondelinge behandeling kan houden om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun standpunten nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Partijen moeten daarom ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging,
in conventie en in reconventie
5.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op
4 oktober 2023.
5425