ECLI:NL:RBMNE:2023:5155

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
C/16/547035 / HA ZA 22-352
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onbehoorlijk bestuur in een vennootschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een vordering tot bestuurdersaansprakelijkheid op basis van artikel 2:9 BW. De eiseres, een vennootschap, heeft de voormalige bestuurder aansprakelijk gesteld voor onbehoorlijk bestuur en vordert schadevergoeding. De procedure begon met een dagvaarding en de gedaagde, een indirecte bestuurder, heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet is verschenen, waardoor verstek is verleend. De eiseres heeft verschillende schadeposten ingediend, waaronder onterecht betaalde huurkosten en een naheffingsaanslag omzetbelasting. De rechtbank heeft de vorderingen beoordeeld en vastgesteld dat de gedaagde ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door gelden uit de vennootschap voor privédoeleinden te gebruiken zonder toestemming van de andere bestuurders. Uiteindelijk heeft de rechtbank de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 37.151,00 aan de eiseres, alsook in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 7 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/540735 / HA ZA 22-352
Vonnis van 7 juni 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] B.V.,

gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
3.
[eiseres sub 3] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats 1] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisende partijen,
hierna: gezamenlijk [eiseres sub 1] c.s. en afzonderlijk [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiseres sub 3] , [eiser sub 4] en [eiser sub 5] ,
advocaat: mr. R. Bagasrawalla te Nieuwegein,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 3] ,
niet verschenen,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
zonder advocaat (voorheen mr. [A] te [plaats 4] , die zich op 4 april 2023 heeft onttrokken als advocaat),
gedaagde partijen,
hierna: gezamenlijk [naam c.s.] en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de verstekverlening tegen [gedaagde sub 1] ,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] ,
- de e-mail van 13 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de nagekomen productie(s) 14 tot en met 17 van [eiseres sub 1] c.s.,
- het bericht (B2-formulier) van 4 april 2023 van mr. [A] met de mededeling dat hij zich als advocaat van [gedaagde sub 2] onttrekt van deze zaak,
- de akte vermeerdering van eis van [eiseres sub 1] c.s.,
- de mondelinge behandeling van 5 april 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
[gedaagde sub 2] is op de mondelinge behandeling niet verschenen, ook niet bij advocaat. De zaak is na de mondelinge behandeling daarom verwezen naar de rol van 26 april 2023 voor het stellen van een nieuwe advocaat door [gedaagde sub 2] . Er heeft zich geen advocaat namens [gedaagde sub 2] gesteld.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiseres sub 1] is een onderneming opgericht in 2010. Zij is met twee doelen opgericht. In de eerste plaats om mensen met een uitkering in beweging te brengen zodat zij weer deel uitmaken van de maatschappij of gaan re-integreren (onder de projectnaam “ [.] ”). Daarnaast richt VMT zich op het optimaliseren van de vitaliteit van werknemers (onder de projectnaam “ [..] ”) .
2.2.
[eiseres sub 2] , [eiseres sub 3] en [gedaagde sub 1] zijn de aandeelhouders van [eiseres sub 1] . [eiser sub 4] is de directe bestuurder van [eiseres sub 2] en [eiser sub 5] is de directe bestuurder van [eiseres sub 3] . [gedaagde sub 2] is de directe bestuurder van [gedaagde sub 1] . De drie aandeelhouders van [eiseres sub 1] waren tot 30 januari 2019 ook de gezamenlijke bestuurders van [eiseres sub 1] . Toen is [gedaagde sub 1] als bestuurder afgetreden. In de periode 2013 tot 2019 heeft [gedaagde sub 1] zich als bestuurder bezig gehouden met de financiën en het dagelijks bestuur van [eiseres sub 1] .
2.3.
[eiseres sub 1] heeft geen werknemers en verricht op dit moment ook geen werkzaamheden. Tot 2019 werkten de drie aandeelhouders en bestuurders aan projecten die door [eiseres sub 1] werden aangenomen en kregen daarvoor een vergoeding uit het budget dat voor het project door de opdrachtgever beschikbaar was gesteld. [gedaagde sub 2] voerde de meeste projecten uit.
2.4.
De drie aandeelhouders hebben in ieder geval in 2016 en later in 2019 oneindigheid gehad over de financiën van [eiseres sub 1] die door [naam c.s.] werden beheerd. Op 12 februari 2016 is er een vergadering van aandeelhouders geweest waarin partijen diverse afspraken hebben gemaakt, waaronder afspraken over de vergoeding die iedere aandeelhouder zal ontvangen voor de werkzaamheden die hij uitvoert binnen de projecten van [eiseres sub 1] . Op 22 november 2019 heeft ook een aandeelhoudersvergadering plaatsgevonden. Onderwerp van deze vergadering was ook de financiële zaken van [eiseres sub 1] die door [naam c.s.] werden beheerd.
2.5.
[eiseres sub 1] heeft in 2019, na het aftreden van [gedaagde sub 1] als bestuurder, [onderneming 1] (hierna: [onderneming 1] ) ingeschakeld en gevraagd om een onderzoek te doen naar de financiële positie van [eiseres sub 1] over de jaren 2013 tot en met 2019. [onderneming 1] heeft op 25 november 2019 een rapport uitgebracht. Zij concludeert – kort samengevat – dat de administratie van voornoemde periode niet compleet is en dat door [naam c.s.] opvallende transacties zijn uitgevoerd die geen verband houden met de activiteiten van [eiseres sub 1] en/of daartoe herleidbaar zijn.
2.6.
Bij brief van 23 juli 2021 hebben [eiseres sub 1] c.s. vervolgens [naam c.s.] op de hoogte gesteld van de bevindingen van [onderneming 1] en hem aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade en een bedrag van in totaal € 99.758,89‬ gevorderd. [naam c.s.] heeft een en ander betwist en het gevorderde bedrag niet betaald.
2.7.
[eiseres sub 1] c.s. verwijten [naam c.s.] over voornoemde periode onbehoorlijk bestuur en vorderen dat [naam c.s.] de door hen geleden schade vergoedt. Die schade begroten zij inmiddels op € 55.571,00. Voor de begroting van de schade verwijzen [eiseres sub 1] c.s. naast het rapport van [onderneming 1] ook naar het rapport drs. [B] , werkzaam bij [onderneming 2] (hierna: [onderneming 2] ) van 20 maart 2023. Dit laatst rapport is na de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] in deze procedure opgesteld.
2.8.
Concreet vorderen [eiseres sub 1] c.s. na wijzigingen van eis – samengevat –:
een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 1] bestuursaansprakelijk is/zijn jegens [eiseres sub 1] in de zin van artikel 2:9 BW en/of op basis van 6:162 BW en/of op basis van artikel 2:8 BW c.q. de redelijkheid/billijkheid en/of aansprakelijk is/zijn jegens [eiseres sub 1] c.s. op grond van artikel 6:162 BW en/of artikel 2:8 BW;
veroordeling van [naam c.s.] tot betaling van € 55.571,00 aan [eiseres sub 1] en/of [eiseres sub 1] c.s.,
veroordeling van [naam c.s.] tot betaling van € 3.599,75 aan [eiseres sub 1] c.s.,
veroordeling van [naam c.s.] in de kosten van dit geding.
2.9.
[gedaagde sub 2] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres sub 1] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres sub 1] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseres sub 1] c.s. in de kosten van deze procedure.
2.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Wie is gerechtigd tot de vorderingen?
3.1.
De vorderingen in deze procedure zijn naast [eiseres sub 1] , mede namens de overige twee aandeelhouders en hun huidige (directe en indirecte) bestuurders ingediend. Gelet op de stellingen van [eiseres sub 1] c.s. en zoals hierna zal blijken, stelt de rechtbank vast dat alle vorderingen die in deze procedure zijn ingesteld, van [eiseres sub 1] zijn ingesteld tegen [naam c.s.] als haar voormalige (indirecte) bestuurder. Eisers sub 2 tot en met 5 hebben in de dagvaarding nagelaten toe te lichten waarom zij als mede-eisers van die vorderingen moeten worden aangemerkt. Een geldige verklaring is op de zitting desgevraagd evenmin gegeven. De rechtbank zal de vorderingen voor zover die namens eisers sub 2 tot en met 5 zijn ingediend daarom afwijzen.
Vermeerdering van eis wordt niet toegestaan
3.2.
[eiseres sub 1] vorderde oorspronkelijk € 94.758,98 van [naam c.s.] In het B16-formulier, ingekomen op 22 maart 2023, waarbij [eiseres sub 1] c.s. een aantal producties heeft ingediend, heeft zij haar geldvordering, naar aanleiding van het rapport van [onderneming 2] , verlaagd naar € 55.571,00. Vervolgens heeft [eiseres sub 1] op 30 maart 2023 een akte vermeerdering van eis ingediend, waarbij [eiseres sub 1] haar eis weer heeft verhoogd met € 3.599,75 aan kosten van [onderneming 2] ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Beide wijzigingen van eis zijn voor de rol van 5 april 2023 (de mondelinge behandeling) ingediend.
3.3.
Artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of vermeerderen. Lid 3 van voornoemd artikel houdt in dat indien een partij niet in het geding is verschenen, een verandering of vermeerdering van eis tegen die partij is uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar kenbaar heeft gemaakt. Ingevolge het eerste lid van artikel 130 Rv kan de rechter ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten, wegens strijd met de eisen van een goede procesorde.
3.4.
De rechtbank laat de vermeerdering van eis buiten beschouwing. [gedaagde sub 1] is in deze procedure niet verschenen, zodat een vermeerdering van eis tegen haar is uitgesloten omdat [eiseres sub 1] de vermeerdering van eis niet bij exploot aan [gedaagde sub 1] kenbaar heeft gemaakt. [gedaagde sub 2] die wel in de procedure is verschenen, was tijdens de mondelinge behandeling niet aanwezig, terwijl diens advocaat zich één dag voor de zitting heeft onttrokken van deze zaak. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of [gedaagde sub 2] (tijdig) kennis heeft genomen van de inhoud van de vermeerdering van eis en/of hij daartegen bezwaar heeft. Onder deze omstandigheden zou het toelaten van de vermeerdering van eis strijd met de goede procesorde opleveren.
Verstekverlening en vonnis op tegenspraak
3.5.
Omdat [gedaagde sub 1] niet in de procedure is verschenen, is aan haar verstek verleend. De vordering tegen [gedaagde sub 1] is daarom in beginsel toewijsbaar, tenzij de rechtbank deze onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De beantwoording van deze vraag is echter afhankelijk van de beantwoording van de vraag of hetgeen [gedaagde sub 2] tot zijn verweer heeft aangevoerd slaagt. Immers, de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] is uiteindelijk, via artikel 2:11 BW, gebaseerd op dezelfde gronden als die van [gedaagde sub 1] . De rechtsbetrekking tussen partijen noopt daarom tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing. Dit brengt met zich dat, indien het door [gedaagde sub 2] gevoerde verweer wordt aanvaard, ook de vordering tegen [gedaagde sub 1] niet kan worden toegewezen. Dit vonnis wordt overigens op grond van artikel 140 lid 3 Rv als vonnis op tegenspraak beschouwd.
Er is sprake van onbehoorlijk bestuur aan de zijde van [naam c.s.]
3.6.
[eiseres sub 1] verwijt [naam c.s.] dat hij gelden vanuit [eiseres sub 1] heeft gebruikt voor privédoeleinden en gelden naar zichzelf of zijn ondernemingen heeft overgemaakt terwijl dit niet verantwoord was. Dit alles heeft hij zonder toestemming of overleg met de andere bestuurders en aandeelhouders van [eiseres sub 1] gedaan. Dit is in strijd met de afspraken tussen partijen. Al deze handelingen zijn volgens [eiseres sub 1] aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen en/of een toerekenbare tekortkoming in de verplichtingen en/of een onrechtmatige daad. [eiseres sub 1] stelt – kortom – dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid als gevolg waarvan zij schade leidt. Die schade bestaat volgens [eiseres sub 1] uit vijftal posten, namelijk: (1) een rekening-courantvordering van [eiseres sub 1] op [naam c.s.] , (2) de onterecht betaalde huurkosten, (3) de niet-gereserveerde omzet, (4) de naheffingsaanslag omzetbelasting 2018 en (5) de verzuimboete vennootschapsbelasting 2018.
Ad 1: De rekening-courantvordering
3.7.
Volgens [eiseres sub 1] heeft [naam c.s.] in periode 2017 tot en met 2019 € 21.244,00 in rekening-courant opgenomen, maar niet afgelost. Zij vordert nu terugbetaling van dit bedrag. [gedaagde sub 2] heeft geen specifiek verweer gevoerd tegen deze vordering, maar enkel aangevoerd dat indien transacties een zakelijk karakter ontberen dit tot een vordering in rekening-courant leidt en niet tot een vordering op de grondslag van bestuurdersaansprakelijkheid.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Los van de vraag of het een en ander tot bestuurdersaansprakelijkheid kan leiden, staat het [eiseres sub 1] vrij om aflossing van de rekening-courantschuld te vorderen. Het is niet gebleken dat tussen [eiseres sub 1] en [naam c.s.] afspraken zijn gemaakt over de aflossing. Dit betekent dat [eiseres sub 1] op grond van artikel 6:38 BW terstond nakoming kan vorderen. Het woord ‘terstond’ moet echter niet letterlijk worden gelezen. De schuldeiser (in dit geval [eiseres sub 1] ) moet de schuldenaar (in dit geval [naam c.s.] ) wel een redelijke termijn geven om na te komen, pas dan treden de gevolgen van de niet-nakoming (zoals verzuim, ontbinding, schadevergoeding etc.) in. [eiseres sub 1] heeft bij brief van haar advocaat van 23 juli 2021 aanspraak gemaakt op een bedrag van € 2.644,00 dat volgens haar nog openstond. Later is door [onderneming 2] in zijn rapport van 20 maart 2023 het bedrag op € 21.244,00 vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres sub 1] desgevraagd verklaard dat zij naar aanleiding van de bevindingen van [onderneming 2] [naam c.s.] niet om betaling heeft gevraagd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat slechts het bedrag van € 2.644,00 toewijsbaar is, omdat de vordering van [eiseres sub 1] boven voornoemd bedrag nog niet opeisbaar is. [eiseres sub 1] heeft immers buiten deze procedure om nog geen aanspraak gemaakt op een hoger bedrag en de rechtbank niet kan vaststellen of de wijziging van eis [naam c.s.] heeft bereikt.
Ad 2: Onterecht betaalde huurkosten
3.9.
[eiseres sub 1] vordert € 4.800,00 van [naam c.s.] aan onterecht betaalde huurkosten. Volgens [eiseres sub 1] heeft [gedaagde sub 2] in 2018 de huurkosten voor een door hem gehuurde praktijkruimte via de bankrekening van [eiseres sub 1] betaald. [eiseres sub 1] huurt helemaal geen praktijkruimte voor haar activiteiten en heeft dat ook niet nodig. De rechtbank wijst deze vordering toe, waartegen door [gedaagde sub 2] geen verweer is gevoerd en die de rechtbank overigens niet onrechtmatig en ongegrond voorkomt.
Ad 3: Niet-gereserveerde omzet
3.10.
[eiseres sub 1] stelt zich op het standpunt dat in de aandeelhoudersvergadering van 12 februari 2016 de aandeelhouders hebben afgesproken dat enkel gelden naar de aandeelhouders gaan indien die betalingen zijn gebaseerd op uitgevoerde declarabele projectwerkzaamheden, waarvoor door de opdrachtgever een budget beschikbaar is gesteld. De declaraties zouden nooit meer zijn dan 80% van de projectomzetten. Er moest dus altijd een buffer van 20% in de onderneming blijven om over een goede reserve te beschikken ter voldoening van de noodzakelijke (bedrijf)kosten en winstuitkering. Gelet op deze afspraak en de omzetten van 2017 en 2018 had volgens [eiseres sub 1] in de onderneming een bedrag van € 22.692,00 aanwezig moeten zijn. [eiseres sub 1] stelt dat [naam c.s.] dit bedrag uit de onderneming heeft onttrokken door diverse privé-uitgaven te doen.
3.11.
[gedaagde sub 2] betwist de hiervoor genoemde afspraak en voert aan dat dit slechts een wens van de andere aandeelhouders was waarmee hij niet heeft ingestemd. Bovendien zou de vermeende afspraak volgens [gedaagde sub 2] ertoe leiden dat hij zijn werkzaamheden onbezoldigd zou moeten uitvoeren. Het is bij de andere aandeelhouders niet opgekomen om de vergoedingen die zij ontvingen te matigen. Uit de omzet werden ook de vaste lasten betaald en de resultaten van [eiseres sub 1] waren ook marginaal, aldus [gedaagde sub 2] .
3.12.
De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 22.692,00 toewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde sub 2] de vordering niet (voldoende) gemotiveerd betwist. Hij kon niet volstaan met een blote betwisting omdat [eiseres sub 1] de vordering wel uitgebreid heeft gemotiveerd. [gedaagde sub 2] voert aan dat een afspraak over het reserveren van 20% van de omzet niet is gemaakt, terwijl die afspraak volgt uit de notulen van de vergadering van 12 februari 2016, waarop hij bij e-mail van 17 februari 2016 reageert. In zijn reactie gaat hij in op allerlei onderwerpen, maar zegt niets over deze afspraak. [gedaagde sub 2] heeft verder ook geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat hij toch (later) zou hebben geprotesteerd tegen voornoemde afspraak. Dit betekent dat de rechtbank de door [eiseres sub 1] gestelde afspraak als vaststaand aanneemt. Anders dan [gedaagde sub 2] aanvoert is in het door [onderneming 2] vastgestelde bedrag wel rekening gehouden met de behaalde omzet en de gemaakte bedrijfskosten. Er blijkt toch een tekort te zijn. [gedaagde sub 2] heeft niet weersproken dat hij de door [eiseres sub 1] gestelde privé-uitgaven heeft gedaan, zodat ervan uit moet worden gegaan dat dit het gevolg is van het ontstane tekort, mede in het licht van de nog openstaande rekening-courantschuld.
Ad 4: Naheffingsaanslag omzetbelasting 2018
3.13.
[onderneming 1] heeft in 2019 geconstateerd dat een deel van de af te dragen btw over het jaar 2018 niet is afgedragen. [eiseres sub 1] heeft daarvan alsnog aangifte gedaan bij de belastingdienst en heeft als gevolg daarvan op 31 juli 2020 een naheffingsaanslag van € 6.515,00 ontvangen. [eiseres sub 1] stelt dat voornoemd bedrag niet aanwezig is in de onderneming en dat [naam c.s.] daarvoor aansprakelijk is op grond van onbehoorlijk bestuur.
3.14.
[gedaagde sub 2] voert aan dat de suppletieaangifte na zijn vertrek als bestuurder is gedaan, en dat hem daardoor geen verwijt valt te maken.
3.15.
De rechtbank wijst het gevorderde bedrag toe. De suppletie heeft betrekking op de periode waarin [gedaagde sub 2] nog verantwoordelijk was voor de financiën van [eiseres sub 1] . Hij kan daarom voor een tekort in die periode worden aangesproken. Dat het tekort pas nadien is vastgesteld, maakt dit niet anders. [gedaagde sub 2] heeft verder niet, althans onvoldoende weersproken dat het genoemde bedrag niet in de onderneming aanwezig is omdat hij gelden uit de onderneming heeft onttrokken door privé-uitgaven te doen. Hij heeft slechts in z’n algemeenheid gesteld dat een en ander in de rekening-courant verhouding moet worden verrekend. Die verrekening heeft al plaatsgevonden en toch ontbreekt ook dit bedrag in de onderneming. Dit leidt tot onbehoorlijk bestuur aan de zijde van [naam c.s.]
Ad 5: De verzuimboete vennootschapsbelasting 2018
3.16.
[eiseres sub 1] stelt dat [naam c.s.] individueel uitstel heeft gevraagd voor de aangifte vennootschapsbelasting 2018 dat door de belastingdienst tot 1 november 2019 was toegekend. [eiseres sub 1] was in de veronderstelling dat er uitstel was aangevraagd via de zogenoemde beconregeling en dat daarmee uitstel tot 1 mei 2020 was toegekend. [eiseres sub 1] heeft de aangifte vóór 1 mei 2020, maar na 1 november 2019, ingediend. De belastingdienst heeft na uitstel per 1 november 2019 aan [eiseres sub 1] een herinnering en aanmaning verstuurd die naar het adres van ondernemingen van [naam c.s.] zijn verstuurd. [naam c.s.] heeft die brieven niet doorgestuurd naar [eiseres sub 1] noch haar daarvan op de hoogte gesteld. Hierdoor heeft zij van de belastingdienst een verzuimboete van € 2.139,00 gekregen, die vervolgens na contact met de belastingdienst is verlaagd naar € 500,00. [eiseres sub 1] stelt dat [naam c.s.] de boete heeft veroorzaakt en dat daarom moet betalen.
3.17.
[gedaagde sub 2] heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering. De rechtbank zal deze vordering dan ook als onweersproken toewijzen, die overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
De slotsom
3.18.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [naam c.s.] geen enkele verklaring heeft gegeven voor het tekort in de onderneming. De rechtbank kan daarom niet anders dan concluderen dat [naam c.s.] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en daarmee tekort is geschoten in de behoorlijke vervulling van zijn taak als bestuurder in de zin van artikel 2:9 BW. [naam c.s.] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 37.151,00. Ook de gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen op de in de beslissing genoemde wijze.
Overige grondslagen vorderingen [eiseres sub 1] c.s.
3.19.
[eiseres sub 1] heeft voor haar vordering diverse wettelijke grondslagen genoemd. Gelet op het voorgaande kunnen de andere door [eiseres sub 1] gestelde grondslagen onbesproken blijven.
Proceskosten
3.20.
[naam c.s.] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseres sub 1] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
112,30
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2,00 punten × € 766,00)
Totaal
4.481,30
3.21.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat [naam c.s.] op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is jegens [eiseres sub 1] ,
4.2.
veroordeelt [naam c.s.] hoofdelijk om aan [eiseres sub 1] te betalen een bedrag van € 37.151,00,
4.3.
veroordeelt [naam c.s.] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] tot dit vonnis vastgesteld op € 4.481,30,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 4.2 en 4.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2023. [1]

Voetnoten

1.AS/4879