In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiser, de eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 587.000,- voor het belastingjaar 2022, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ). Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van maximaal € 533.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 17 augustus 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar had een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank oordeelde dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar waren en dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2021) niet te hoog was vastgesteld. Eiser had enkele beroepsgronden ingetrokken, waardoor deze niet meer in de uitspraak werden besproken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.