In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 322.000,- voor het belastingjaar 2022, welke waarde was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2021. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 25 februari 2022, waarin de waarde was vastgesteld, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 9 december 2022. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 17 augustus 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder, alsook een taxateur van verweerder aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarin de woning van eiser werd vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt.
De rechtbank concludeerde dat de taxatiematrix en de toelichting ter zitting voldoende waren om aan te tonen dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog was vastgesteld. Eiser's argumenten, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de stelling dat de referentiewoningen niet vergelijkbaar waren, werden door de rechtbank verworpen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef en eiser geen griffierecht terugkreeg.