ECLI:NL:RBMNE:2023:485

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
UTR 22/3464
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser en zijn echtgenote ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een vermoeden van zwart werken heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Uit de bankafschriften van eiser bleek dat hij over de maanden februari tot en met december 2020 geen huur had betaald, terwijl de huur door een derde, de heer [A], werd voldaan. Eiser heeft dit niet gemeld, waardoor hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft daarop het recht op bijstand van eiser herzien en een bedrag van € 7.463,39 aan ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd.

Eiser heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij de huur contant aan [A] terugbetaalde via opnames van zijn creditcard, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank overwoog dat verweerder de bijstand terecht had herzien, omdat eiser niet zelf zijn huur had betaald en geen verifieerbaar bewijs had overgelegd van terugbetalingen aan [A]. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een bijzondere situatie die afstemming van de bijstand rechtvaardigde.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E. Chahid).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser en zijn echtgenote op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 december 2020 en de over deze periode ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 7.463,39 teruggevorderd.
Bij besluit van 8 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser en zijn echtgenote ontvangen bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een vermoeden van zwart werken heeft verweerder een onderzoek gestart.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de bankafschriften van eiser is gebleken dat hij over de maanden februari tot en met december 2020 geen huur heeft betaald. Gebleken is dat de huur werd betaald door de heer
[A] ( [A] ). Eiser heeft hiervan geen melding gedaan waardoor hij gedurende deze periode de inlichtingenplicht heeft geschonden. Er is geen bewijs dat eiser de huur aan [A] heeft terugbetaald. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser herzien en een bedrag van € 7.463,39 (de huurtermijnen) aan ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij uitleg heeft gegeven over de gang van zaken. De huur werd door [A] voorgeschoten omdat eiser vaak financieel rood stond. Eiser betaalde [A] terug via opnamen op zijn creditcard. Ter zitting heeft eiser nogmaals verklaard dat hij zijn huur altijd contant aan [A] terugbetaalde via opnames van zijn creditcard en niet via overboekingen op zijn betaalrekening.
4. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw stemt verweerder de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke afstemming in de vorm van een verlaging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties [1] .
5. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van zo’n bijzondere situatie. Niet in geschil is dat eiser over de periode van februari tot en met december 2020 niet zelf zijn huur betaalde maar dat deze door [A] werd betaald. Eiser heeft dit niet gemeld bij verweerder. Eiser heeft geen concreet, verifieerbaar bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hij de huur achteraf aan [A] terugbetaalde. De creditcardafboekingen van wisselende contante bedragen zijn daarvoor onvoldoende. Doordat eiser de huurkosten niet zelf meer hoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde hem dit een substantiële besparing op. Afstemming op de omstandigheden van eiser was daarom aangewezen in die zin dat door verweerder geen algemene bijstand behoefde te worden verleend in de kosten waarin door [A] is voorzien.
6. Gelet op het voorgaande heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan heeft verweerder aan eiser een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser daarom terecht herzien en de te veel betaalde bijstand teruggevorderd over de periode van februari tot en met december 2020. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn niet gesteld of gebleken.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
7 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie een uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 15 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3467).