In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser en zijn echtgenote ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een vermoeden van zwart werken heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Uit de bankafschriften van eiser bleek dat hij over de maanden februari tot en met december 2020 geen huur had betaald, terwijl de huur door een derde, de heer [A], werd voldaan. Eiser heeft dit niet gemeld, waardoor hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft daarop het recht op bijstand van eiser herzien en een bedrag van € 7.463,39 aan ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij de huur contant aan [A] terugbetaalde via opnames van zijn creditcard, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank overwoog dat verweerder de bijstand terecht had herzien, omdat eiser niet zelf zijn huur had betaald en geen verifieerbaar bewijs had overgelegd van terugbetalingen aan [A]. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een bijzondere situatie die afstemming van de bijstand rechtvaardigde.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.