4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Verdachte en [slachtoffer] verklaren in zoverre overeenkomstig dat verdachte via de website [website] heeft gereageerd op een advertentie waarin [slachtoffer] werd aangeboden als prostituee. Er is overeengekomen dat verdachte op voorhand een bedrag zou betalen en dat [slachtoffer] naar zijn woning zou komen om seks te hebben. Op 18 juli 2022 is [slachtoffer] in de avond naar verdachte toegegaan. Vanaf dat moment lopen de verklaringen van [slachtoffer] en verdachte uiteen.
Vrijspraak feit 1
De rechtbank stelt voorop dat bij zedenfeiten bij de beoordeling van het bewijs zich vaak de situatie voordoet dat alleen het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader aanwezig zijn geweest bij de bewuste handelingen. Als de verdachte ontkent, is het het woord van de één (aangeefster) tegen het woord van de ander (verdachte). Dat is ook in deze zaak het geval. Verdachte heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het verkrachten van [slachtoffer] .
De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer] bij de politie een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd en daarna consistent heeft verklaard. De verklaringen van [slachtoffer] bieden op zichzelf geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, niet in algemene zin worden beantwoord, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat in zedenzaken niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen,
afkomstig van een andere brondan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Tussen de verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband.
Over de vraag in hoeverre de door [slachtoffer] verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen overweegt de rechtbank als volgt.
Het WhatsApp-gesprek
In een WhatsApp-gesprek tussen vermoedelijk medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] – die [slachtoffer] naar deze afspraak met verdachte vervoerden – wordt het volgende besproken:
Datum: 18 juli 2022
23:59:59: [medeverdachte 1] : “Ik ga binnen praten met hem”
Datum: 19 juli 2022
00:00:22 [medeverdachte 2] : “Hij heeft haar echt hard aangepakt”
00:00:33 [medeverdachte 2] : “Vast gehouden alles”
00:05:41 [medeverdachte 1] : “Hij liet haar ook iets ruiken ofzo”
00:11:27 [medeverdachte 1] : “Poppers”.
Hoewel dit chatbericht op zichzelf afkomstig is van een andere bron dan [slachtoffer] , kan niet worden vastgesteld dat de inhoud van het bericht afkomstig is van een andere bron dan [slachtoffer] . Immers is niet gebleken dat [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] hetgeen in de berichten wordt beschreven, zelf heeft waargenomen. Het is mogelijk dat [slachtoffer] dit zelf aan [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] heeft verteld. In dat geval komt de inhoud van het bericht van dezelfde bron, te weten [slachtoffer] . Dit WhatsApp-gesprek biedt daarmee onvoldoende ondersteuning voor het scenario dat verdachte [slachtoffer] heeft verkracht.
Overig steunbewijs
Ten slotte kan het vereiste steunbewijs ook onvoldoende worden gevonden in het feit dat poppers bij verdachte zijn aangetroffen of dat [slachtoffer] een goede omschrijving heeft gegeven van de woning van verdachte. Deze bevindingen passen immers net zo goed bij het scenario dat geschetst is door verdachte – inhoudende dat er sprake was van een betaalde seksafspraak met wederzijdse instemming – als bij het scenario dat geschetst is door [slachtoffer] .
Het dossier biedt voor het overige onvoldoende aanknopingspunten om met voldoende mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat het is gegaan zoals [slachtoffer] heeft verklaard. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de verklaring van [slachtoffer] onvoldoende steun vindt in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen, waardoor niet is voldaan aan het bewijsminimum.
De rechtbank concludeert dat in het dossier onvoldoende wettig bewijs aanwezig is om het ten laste gelegde te bewijzen. Met andere woorden, de rechtbank kan niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen wat er die avond is gebeurd tussen aangeefster en verdachte. Het zou zo kunnen zijn dat het verhaal van aangeefster klopt, maar het zou ook kunnen dat het verhaal van verdachte klopt. De rechtbank zal verdachte daarom van het onder feit 1 ten laste gelegde feit vrijspreken.
Vrijspraak feit 2
Voor een bewezenverklaring van artikel 243 van het Wetboek van Strafrecht is in de onderhavige zaak vereist dat verdachte seksueel is binnengedrongen bij [slachtoffer] , terwijl zij in een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] heeft verklaard dat haar neus, lippen en mond waren verdoofd en dat haar hoofd zwaarder voelde dan haar lichaam, maar dat zij wel in staat was aan te geven dat zij geen seks wilde hebben. De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat onvoldoende wettig bewijs bestaat voor het vaststellen van een staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht.
De rechtbank zal verdachte van het onder feit 2 ten laste gelegde vrijspreken.
Vrijspraak feit 4
Voor een bewezenverklaring van artikel 273g van het Wetboek van Strafrecht is in de onderhavige zaak vereist dat verdachte seksuele handelingen heeft verricht met [slachtoffer] , terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij het slachtoffer was van mensenhandel en in die positie zichzelf beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat geen bewijs aanwezig is voor wetenschap bij verdachte. Ten aanzien van een ernstige reden om te vermoeden overweegt de rechtbank als volgt. Uit de Memorie van Toelichting van voornoemd artikel volgt dat van groot belang is welke signalen van slachtofferschap van mensenhandel aanwezig waren. Deze signalen kunnen betrekking hebben op het slachtoffer zelf, waarbij valt te denken aan uiterlijke signalen die duiden op (ernstige) mishandeling zoals blauwe plekken of striemen, of aan gedragskenmerken zoals uitingen van angst, afkeer of verdriet. Deze signalen kunnen ook betrekking hebben op de omgeving waar de seksuele diensten worden verleend, waarbij valt te denken aan garageboxen, ruimtes op verlaten industrieterreinen of niet permanent bewoonde vakantie- of woonhuizen. Ten slotte kunnen deze signalen betrekking hebben op de wijze waarop klanten in contact worden gebracht met het slachtoffer, waarbij gedacht kan worden aan (vage) tussenpersonen, bepaalde websites of als de prostituee onder dwang of met geweld aan de klant wordt gepresenteerd.
Zoals in de inleiding weergegeven is verdachte via [website] in contact gekomen met [slachtoffer] . Verdachte was ervan op de hoogte dat [slachtoffer] werd afgezet door iemand anders, maar stelt dat dat gebruikelijk is bij een escortservice. Ook zag hij haar telefoon oplichten terwijl zij waren begonnen met het verrichten van seksuele handelingen en merkte hij aan haar dat ze gespannen was en snel weg wilde. De rechtbank stelt hierna onder 7 vast dat verdachte niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht om zich ervan te verzekeren dat [slachtoffer] niet minderjarig was, maar kan niet vaststellen dat er meer omstandigheden waren op basis waarvan verdachte voorafgaand aan de seksuele handelingen had moeten vermoeden dat [slachtoffer] het slachtoffer was van mensenhandel.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele gegeven dat [slachtoffer] naar de afspraak werd vervoerd, telefonisch werd benaderd tijdens de afspraak en gespannen leek en snel weg wilde onvoldoende signalen van slachtofferschap van mensenhandel opleveren die redelijkerwijs bij verdachte het vermoeden hadden moeten doen ontstaan dat zij slachtoffer was van mensenhandel.
De rechtbank zal verdachte van het onder feit 4 ten laste gelegde vrijspreken.
Verdachte heeft bij de politie onder meer het volgende verklaard:
We (de rechtbank begrijpt: verdachte en [slachtoffer] ) gingen seksuele dingen doen. We gingen elkaar aanraken en dit en dat. Toen op een gegeven moment ging ze op mij zitten. Ze hield mijn penis vast en die deed ze bij haar vagina erin zachtjes. Ze zei auw auw auw. Haar vagina was strak en ze hield mijn penis vast. Ze zei dat het een beetje moeilijk werd. Ze ging verder oraal, pijpen.
Aangeefster [slachtoffer] heeft onder meer het volgende verklaard:
V: In welke ruimte precies vond de seks plaats?
A: In de kamer.
De rechtbank heeft ter terechtzitting de volgende rechterlijke waarneming gedaan:
Op de Nederlandse identiteitskaart van [slachtoffer] staat de geboortedatum [2005] .