ECLI:NL:RBMNE:2023:4709

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
14 september 2023
Zaaknummer
10403592 UC EXPL 23-1961
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de kwalificatie van een stageovereenkomst als arbeidsovereenkomst en de geldigheid van een studieovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en gedaagde sub 1, een kappersbedrijf. De eiser, die een interne opleiding tot barbier volgde, had een studieovereenkomst en een stageovereenkomst met gedaagde sub 1. De eiser vorderde primair een verklaring voor recht dat de stageovereenkomst kwalificeert als een arbeidsovereenkomst en dat de studieovereenkomst ongeldig is. Gedaagde sub 1 voerde verweer en stelde een tegenvordering in. De kantonrechter oordeelde dat de studieovereenkomst ongeldig was, omdat gedaagde sub 1 de eiser niet voldoende had geïnformeerd over de gevolgen van de overeenkomst en de studiekosten. De kantonrechter oordeelde verder dat de stageovereenkomst in feite een arbeidsovereenkomst was, omdat de werkzaamheden van de eiser niet in het kader van een opleiding plaatsvonden, maar in het belang van gedaagde sub 1. De eiser kreeg gelijk in zijn vorderingen, en gedaagde sub 1 werd veroordeeld tot betaling van achterstallig loon en onverschuldigde betalingen, evenals de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers in de precontractuele fase en de noodzaak om werknemers duidelijk te informeren over de gevolgen van overeenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10403592 UC EXPL 23-1961 wh/1031
Vonnis van 20 september 2023
inzake
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. S. van der Vleuten en mr. W.M. Zimmermann,
tegen:
1. de commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 1],
gevestigd in [vestigingsplaats]
2.
[gedaagde sub 2] , beherend vennoot van gedaagde sub 1,
wonend in [woonplaats 2]
3.
[gedaagde sub 3] , beherend vennoot van gedaagde sub 1,
wonend in [woonplaats 2] ,
verder ook gezamenlijk te noemen [gedaagde sub 1] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: [gedaagde sub 3] .

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] gedagvaard. [gedaagde sub 1] heeft op de dagvaarding gereageerd en een tegeneis ingesteld. De kantonrechter heeft besloten dat de zaak op een mondelinge behandeling besproken moet worden en dat partijen zich op de zitting uit mogen laten over artikel 7:611a BW en de toepasselijkheid van een eventuele cao. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [eiser] een USB-stick aan de rechtbank toegezonden met daarop een geluidsfragment. [gedaagde sub 1] heeft voorafgaand aan de zitting nog producties ingediend met daarin verklaringen van werknemers. Deze werknemers zijn ook meegekomen naar de mondelinge behandeling. De mondelinge behandeling is gehouden op 31 juli 2023. Beide partijen hebben pleitaantekeningen voorgedragen en de zaak is met partijen besproken. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten waarvan de kantonrechter uitgaat

2.1.
[gedaagde sub 1] heeft een kappersbedrijf in de binnenstad van [plaats] . Volgens [gedaagde sub 1] bedient zij ruim 11.000 klanten. [gedaagde sub 1] is lid van de branchevereniging Koninklijke Algemene Nederlandse Kappersorganisatie (ANKO). Volgens partijen is de Cao voor het Kappersbedrijf niet van toepassing op hun overeenkomsten.
2.2.
[gedaagde sub 1] heeft begin 2020 aan [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1998, gevraagd om bij haar de interne opleiding tot barbier te komen volgen om bij goede resultaten kans te maken op een arbeidscontract. Dat aanbod heeft [eiser] aanvaard. Hij heeft op 21 april 2020 een studieovereenkomst ondertekend waarin staat dat [gedaagde sub 1] het lesgeld van € 2.595 inclusief btw voorschiet en dat [eiser] dit bedrag onder voorwaarden, na indiensttreding volgens een glijdende schaal, moet terugbetalen. Met een e-mail van 11 april 2020 heeft [gedaagde sub 1] vastgelegd dat de terugbetalingsregeling meegaat zodra de studieovereenkomst overgaat in een arbeidsovereenkomst. [eiser] is met ingang van april 2020 lessen gaan volgen in het kappersbedrijf in [plaats] .
2.3.
Met een e-mail van 2 oktober 2020 (productie 3 bij dagvaarding) heeft [gedaagde sub 1] aan [eiser] bevestigd dat partijen tijdens een voortgangsgesprek hadden besproken dat het de bedoeling was dat [eiser] medio oktober 2020 aan de slag zou kunnen gaan als junior barbier. Omdat [eiser] in oktober 2020 nog met vakantie zou gaan, heeft [gedaagde sub 1] bericht dat de uitkomst van vier geplande trainingen op de maandagen in oktober 2020 zou gaan bepalen of [eiser] het contract zou krijgen.
2.4.
[eiser] heeft geen contract gekregen voor de functie van junior barbier. [gedaagde sub 1] heeft hem gevraagd extra lessen te volgen. Dat heeft [eiser] gedaan.
2.5.
Op of omstreeks 1 maart 2021 hebben partijen een op schrift gestelde stageovereenkomst ondertekend op grond waarvan [eiser] met ingang van 1 mei 2021 als floormanager voor [gedaagde sub 1] is gaan werken. De stagevergoeding bedroeg volgens de tekst van de overeenkomst € 300 netto per maand exclusief reiskosten op basis van een 15-urige werkweek. De looptijd van de overeenkomst was volgens de tekst van het contract twee maanden. [eiser] heeft van 1 mei tot en met 31 oktober 2021 op basis van deze overeenkomst voor [gedaagde sub 1] gewerkt. Hij heeft hiervoor in totaal een bedrag van € 1.784,50 netto ontvangen.
2.6.
Op of omstreeks 30 april 2021 hebben partijen een addendum bij de studieovereenkomst ondertekend. In dat addendum staat dat de overeenkomst in april 2020 is aangegaan voor 40 lesdagen, is geëindigd op 26 april 2021, en door partijen wordt verlengd tot in ieder geval eind juni. De kosten van de verlenging, € 519 voor acht lessen, zijn opgeteld bij het bedrag van € 2.595. Ook staat in het addendum dat partijen tijdig met elkaar in gesprek treden over de voorgang en hoe “
wij onze arbeidsrelatie voortzetten” .
2.7.
Op 15 juni 2021 heeft [gedaagde sub 1] aan [eiser] laten weten dat er mogelijk een kans voor hem was bij [gedaagde sub 1] . Nadat partijen hierover hadden gesproken is een aanbod voor een arbeidsovereenkomst als junior barbier uitgebleven.
2.8.
In november 2021 heeft [eiser] mondeling aan [gedaagde sub 1] laten weten dat hij wilde stoppen met de opleiding tot barbier, omdat er volgens hem geen einde in zicht was. In haar e-mail van 23 november 2021 heeft [gedaagde sub 1] aan [eiser] medegedeeld dat hij 63 lessen had gevolgd en daarom € 2.595 voor twintig lessen, vijf keer € 519 voor aanvullende paketten van acht lessen en € 194,63 voor drie extra lessen, derhalve in totaal € 5.384,63 aan [gedaagde sub 1] moest terugbetalen. [eiser] heeft laten weten dat hij graag € 200 per maand wilde aflossen. Nadat [gedaagde sub 1] had laten weten dat zij dat bedrag te laag vond, hebben partijen overeenstemming bereikt over aflossing in termijnen van € 250,00 per maand. Vanaf december 2021 tot en met oktober 2022 heeft [eiser] in totaal € 2.000 betaald aan [gedaagde sub 1] .
2.9.
Met een brief van 28 november 2022 heeft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde sub 1] laten weten dat [eiser] het niet eens is met terugbetaling van zijn studieschuld, dat de studieovereenkomst en het addendum op de studieovereenkomst ongeldig zijn, dat de stageovereenkomst kwalificeert als een arbeidsovereenkomst en dat [eiser] de kwestie graag in minnelijk overleg wil oplossen. Dat overleg heeft geen resultaat gehad.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat de stageovereenkomst tussen partijen kwalificeert als een arbeidsovereenkomst en een verklaring voor recht dat de studieovereenkomst en het addendum daarop nietig, althans ongeldig zijn, met veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van het achterstallig loon over de maanden mei tot en met oktober 2021 ter hoogte van € 4.120,31 bruto, te verminderen met het reeds ontvangen loon van netto € 1.794,50 inclusief vakantiegeld en te vermeerderen met de wettelijke verhoging. Daarnaast vordert [eiser] terugbetaling van het bedrag van € 2.000 dat hij stelt onverschuldigd aan [gedaagde sub 1] te hebben betaald en de wettelijke rente over alle door hem gevorderde bedragen.
Subsidiar vordert [eiser] hetzelfde, maar dan met een verklaring voor recht dat het beroep van [gedaagde sub 1] op terugbetaling van de studieschuld in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. En meer subsidiair dat de totale schuld van [eiser] aan [gedaagde sub 1] maximaal € 1.114,- of € 2.087,13 bedraagt en verrekend mag worden met de gevorderde bedragen. Dit alles met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot afwijzing.
In reconventie
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft een tegenvordering ingesteld. Zij vordert een verklaring voor recht dat de stageovereenkomst, studieovereenkomst en het addendum rechtsgeldig zijn en veroordeling van [eiser] tot betaling van de resterende studieschuld van € 3.387,63 met wettelijke rente, alsmede veroordeling van [eiser] in de proceskosten en nakosten.
3.4.
[eiser] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde sub 1]
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich, gelet op hun samenhang voor een gezamenlijke behandeling. Beide partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de Cao voor het Kappersbedrijf niet van belang is voor de beoordeling van de studieovereenkomst, het addendum en de stageovereenkomst. De kantonrechter oordeelt het niet noodzakelijk om daarover anders te oordelen en zal partijen daarom op dit punt volgen.
Studieovereenkomst en addendum zijn ongeldig
4.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] [eiser] niet aan de studiekostenovereenkomst en het addendum kan houden. Dat oordeel wordt als volgt toegelicht.
4.3.
Het staat vast dat [eiser] de interne opleiding heeft gevolgd, omdat hij graag bij [gedaagde sub 1] in dienst wilde treden als junior barbier. Dat was zonder het volgen van de interne opleiding niet mogelijk. Partijen hebben de studieovereenkomst dus gesloten als voorbereiding op een arbeidsovereenkomst. Zij hebben afgesproken dat de studieovereenkomst en het addendum onderdeel zouden worden van het arbeidscontract voor de functie van junior barbier. [eiser] zou de studiekosten gedurende zijn dienstverband volgens een glijdende schaal kunnen gaan ‘inverdienen’. Nadat hij twee jaar in dienst zou zijn geweest zou zijn studieschuld vervallen. Dat heeft [gedaagde sub 1] in ieder geval met een e-mail in april 2020 aan hem laten weten.
4.4.
Partijen bij een arbeidsovereenkomst dienen te handelen als goed werkgever en goed werknemer en hun gedrag daarom mede te laten bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen. Dat staat in artikel 7:611 van het Burgerlijk wetboek (BW). Voor studiekostenbedingen heeft de Hoge Raad in het arrest HR 10 juni 1983, ECLI:NL: HR:1983:AC2816, NJ 1983/796 ( [onderneming] / [achternaam 1] ), rov. 3.1, geoordeeld dat dit meebrengt dat de voor de werknemer ernstige consequenties tot terugbetaling van studiekosten duidelijk aan de werknemer moeten worden uiteengezet. Die verplichting geldt ook in de precontractuele fase. Ook dan moeten partijen rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dit volgt uit het algemene contractenrecht (boek 6 BW). Van een duidelijke uiteenzetting van de consequenties is in dit geval naar het oordeel van de kantonrechter niet of in onvoldoende mate sprake geweest. [gedaagde sub 1] heeft [eiser] bij aanvang van de opleiding niet, in oktober 2020 niet en in maart/april 2021 wederom niet duidelijk uitgelegd volgens welke objectieve maatstaven zij zou beoordelen of hij de leerdoelen had behaald en in dienst zou mogen treden. [gedaagde sub 1] heeft ook niet uitgelegd hoe [eiser] had moeten begrijpen dat zijn studiekosten na ondertekening van het addendum in 2021 zouden kunnen oplopen tot
€ 5.384,63. Dat volgt namelijk niet uit de tekst van het addendum. Daarin staat slechts één aanvullend pakket van acht lessen. Ook staat in het addendum dat de eerste overeenkomst was bedoeld voor 40 lessen. [gedaagde sub 1] heeft [eiser] ook niet gewezen op de mogelijkheid dat de opleiding jaren zou kunnen duren en dat hij misschien nog heel lang zou moeten wachten op een arbeidscontract. Omdat [gedaagde sub 1] [eiser] niet duidelijk genoeg heeft gewezen op deze mogelijk ernstige consequenties van de studieovereenkomst en het addendum, heeft [gedaagde sub 1] niet gehandeld zoals [eiser] van haar had mogen verwachten. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] [eiser] niet aan de studieovereenkomst kan houden en dat deze overeenkomst, evenals het addendum, ongeldig is.
4.5.
Hier komt dan nog bij dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [gedaagde sub 1] hem aan het lijntje heeft gehouden. [gedaagde sub 1] heeft inderdaad niet uitgelegd volgens welke objectieve maatstaven zij in oktober/november 2020 heeft kunnen besluiten dat [eiser] de opleiding niet met goed gevolg had afgelegd. [gedaagde sub 1] heeft ook niet uitgelegd op grond van welke objectieve criteria zij [eiser] steeds heeft voorgesteld extra lessen te blijven volgen. Ook om deze reden kan [gedaagde sub 1] [eiser] niet aan de studiekostenovereenkomst houden.
4.6.
Bovendien mocht [gedaagde sub 1] ook in de precontractuele fase alleen de werkelijk door haar gemaakte kosten voor scholing ten laste van [eiser] brengen. Het verdienen aan de opleidingskosten van de werknemer is in strijd met het goed werkgeverschap [1] en in de precontractuele fase in strijd met de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter heeft op de zitting gevraagd wat de daadwerkelijk kosten voor de opleiding van [eiser] zijn geweest. [gedaagde sub 1] heeft volstaan met de stelling dat de opleiding kosten met zich mee heeft gebracht, dat [gedaagde sub 2] een hoog uurtarief heeft en dat hij geen klanten kan bedienen als hij aan het opleiden is. De lessen die [eiser] heeft gevolgd zijn in hoofdzaak op maandag gegeven als de barbershop van [gedaagde sub 1] dicht is en bovendien deels tijdens de coronacrisis toen de barbershop dicht moest. Op die tijdstippen kon [gedaagde sub 2] dus niet steeds zelf klanten bedienen. Daar komt bij dat er naast [eiser] meestal twee of drie andere leerlingen aanwezig waren die tegelijkertijd de opleiding volgden. Uit de berekening van de totale leskosten in de e-mail van 23 november 2021 maakt de kantonrechter op dat [gedaagde sub 1] voor een lesdag € 85,47 [2] aan [eiser] heeft berekend. [gedaagde sub 1] heeft niet duidelijk gemaakt waar deze prijs op is gebaseerd en wat de werkelijke kostprijs was van de opleiding. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 1] alleen de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten in rekening heeft gebracht. Het is dan ook in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat [gedaagde sub 1] de kosten van de interne opleiding op [eiser] zou kunnen verhalen.
Artikel 7:611a BW
4.7.
Beide partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 7:611a BW niet op hun afspraken van toepassing is omdat [eiser] niet in dienst is getreden in de functie van junior barber. De kantonrechter kan in het midden laten of dit standpunt juist is.
Onverschuldigde betaling
4.8.
Omdat de studieovereenkomst en het addendum daarop niet geldig zijn, heeft [eiser] de € 2.000,- aan [gedaagde sub 1] onverschuldigd betaald. Het bedrag moet door [gedaagde sub 1] aan hem worden terugbetaald. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 2.000,- wordt dan ook toegewezen.
Wettelijke rente
4.9.
[eiser] vordert wettelijke rente over het onverschuldigd betaalde bedrag van € 2.000,-vanaf de opeisbaarheid van dit bedrag. De grondslag van de terugbetaling is, zoals hiervoor is overwogen, gelegen in onverschuldigde betaling. De verbintenis uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment waarop de onverschuldigde betaling is gedaan, maar voor aanspraak op wettelijke rente is wel verzuim vereist. In zijn brief van 28 november 2022 stelt de gemachtigde van [eiser] dat de studieovereenkomst en het addendum ongeldig zijn en heeft hij betaling van het door [eiser] betaalde bedrag van € 2.000,- gevorderd binnen een termijn van 14 dagen. Na de termijn van 14 dagen is [gedaagde sub 1] dan ook in verzuim geraakt. De wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen vanaf 13 december 2022.
Stageovereenkomst is een arbeidsovereenkomst
4.10.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de tussen partijen gesloten stageovereenkomst gekwalificeerd moet worden als een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter stelt voorop dat de werkzaamheden die [eiser] vanaf mei 2021 tot en met oktober 2021 verrichtte in het kader van stageovereenkomst werkzaamheden betroffen van een floormanager en niet die van een barbier. Deze werkzaamheden verrichtte [eiser] niet in het kader van een studie of opleiding waarvoor hij een diploma of opleidingscertificaat kon behalen. Voor zover hij deze werkzaamheden verrichtte in het kader van zijn opleiding als barbier bij [gedaagde sub 1] staat vast dat hij geen werkzaamheden als barbier uitoefende. Uit het door [eiser] overgelegde geluidsfragment van het gesprek op 11 maart 2011 tussen partijen kan worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] op sommige tijdstippen door het vertrek van een floormanager gaten in de bezetting had met betrekking tot de functie van floormanager. Om zich vast voor te bereiden op zijn werk als barbier had [gedaagde sub 1] bedacht dat [eiser] deze gaten in de planning zou kunnen vullen. Voor de beoordeling of er sprake is van een stage overeenkomst of een arbeidsovereenkomst komt het er volgens de Hoge Raad op aan of het verrichten van de werkzaamheden van de stagiair in overwegende mate in het belang is van de opleiding die deze volgt. [3] De werkzaamheden die [eiser] uitvoerde betroffen geen werkzaamheden waar hij voor werd opgeleid. De werkzaamheden kunnen dan ook niet gezien worden als in overwegende mate in belang van zijn opleiding als barbier. Werkzaamheden als klanten ontvangen, consumpties verzorgen, afspraken inplannen, telefoon opnemen, schoonmaken, klanten bellen, de kassa tellen, de zaak afsluiten en de handdoeken wassen hebben weliswaar te maken met het beroep van barbier en alles daarom heen, maar zien niet op de werkzaamheden waarvoor [eiser] een opleiding volgde. [eiser] moest nog aan zijn techniek werken volgens [gedaagde sub 1] om de opleiding te kunnen behalen. Tijdens de zogenoemde stage kon hij hier echter niet aan werken. [eiser] werd ingezet op momenten dat er geen floormanager was, maar [gedaagde sub 1] wilde hem niet op de loonlijst zetten. Daarnaast was er tijdens de werkzaamheden geen begeleiding, maar hij voerde, nadat hij was ingewerkt, de werkzaamheden zelfstandig uit. Nergens kan dan ook uit worden afgeleid dat het hier een stage betrof ten behoeve van zijn opleiding. De stelling dat [eiser] op deze wijze vast onderdeel was van het team maakt niet dat het dus een stage is. Integendeel hij was onderdeel van het team, maar kreeg daarvoor alleen een stagevergoeding. De stageovereenkomst heeft naar het oordeel van de kantonrechter zodanig veel kenmerken van een arbeidsovereenkomst dat deze als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. Dat dit niet de bedoeling van partijen was kan hier geen verandering in brengen. [4] De primair gevorderde verklaring voor recht onder i zal dan ook worden toegewezen.
Achterstallig loon
4.11.
Omdat de kantonrechter van oordeel is dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst over de maanden mei 2021 tot en met oktober 2021 moest [gedaagde sub 1] dus ten minste het minimumloon aan [eiser] betalen. Het door [eiser] gevorderde loonbedrag is door [gedaagde sub 1] niet betwist en zal dan ook toegewezen worden. De wettelijke rente over dit loon wordt toegewezen zoals gevorderd vanaf de opeisbaarheid van dit loon.
Loonstroken
4.12.
Ook de vordering met betrekking tot de loonstroken zal worden toegewezen. Op grond van artikel 7:626 BW is [gedaagde sub 1] gehouden om bij betaling van loon de werknemer een schriftelijke opgave hiervan te verstrekken. [gedaagde sub 1] zal daarom worden veroordeeld om [eiser] specificaties te verstrekken van de (na)betaling van het loon.
Wettelijke verhoging
4.13.
In de omstandigheid dat [eiser] zich aanvankelijk leek te hebben neergelegd bij de situatie en ook studiegeld aan [gedaagde sub 1] is gaan terugbetalen en zich pas na een jaar op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst, ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging over het te laat betaalde loon te matigen naar 20%. De wettelijke rente is toewijsbaar zoals vermeld onder de beslissing.
Proceskosten in conventie
4.14.
[eiser] krijgt gelijk en [gedaagde sub 1] zal dan ook in de proceskosten aan de zijde van [eiser] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 133,85
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde €
528,00(2 punten x tarief € 264,00)
Totaal € 905,85
4.15.
De gevorderde nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna vermeld.
4.16.
De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden toegewezen zoals hierna vermeld.
Reconventie
4.17.
Met de beslissing in conventie dat er sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tijdens de zogenoemde stageperiode en dat de gesloten studieovereenkomst ongeldig is, moet de vordering in reconventie worden afgewezen.
Proceskosten in reconventie
4.18.
In reconventie krijgt [eiser] ook gelijk en [gedaagde sub 1] zal dan ook in de proceskosten aan de zijde van [eiser] in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 264,00 (2 x 0,5 punt tarief € 264,00).
4.19.
De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de stageovereenkomst tussen partijen kwalificeert als een arbeidsovereenkomst;
5.2.
verklaart voor recht dat de studieovereenkomst en het addendum daarop tussen partijen ongeldig is;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] van het achterstallig loon over de maanden mei 2021 tot en met oktober 2021 ter hoogte van € 4.120,31 bruto, te verminderen met het reeds ontvangen netto bedrag van € 1.794,50 (inclusief vakantiegeld), met de wettelijke rente vanaf de data van respectieve opeisbaarheid van de betreffende bedragen tot de dag der voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] van de loonbetaling zoals bedoeld in 5.3. binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis een deugdelijke loonspecificatie te verstekken;
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het bedrag onder 5.3. van 20%;
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.000 ter zake onverschuldigde betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2022;
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 905,85, waarin begrepen € 528,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
5.9.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
5.11.
wijst de vordering af;
5.12.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 264,00 aan salaris gemachtigde;
5.13.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 124,- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
5.14.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023.

Voetnoten

1.Artikel 7:611 BW
2.Totaalbedrag van € 5.384,63 gedeeld door 63 lessen is € 85,47 per lesdag.
3.Uitspraak van de Hoge Raad van 29 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC0442, NJ 1983/230 ( [achternaam 2] / [.] ).
4.Uitspraak van Hoge Raad van 6 november 2020 (ELCI:NL:HR:2020:1746, Re-integratiebedrijf gemeente Amsterdam)