In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 463.000,- per 1 januari 2021, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De rechtbank heeft de procedure gevolgd na een primaire beschikking van 21 februari 2022 en een uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2022, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 26 juni 2023, waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de heffingsambtenaar. De rechtbank heeft overwogen of het verweerschrift van de heffingsambtenaar tijdig was ingediend en heeft geconcludeerd dat eiser voldoende gelegenheid had om op het verweerschrift te reageren. De rechtbank heeft de WOZ-waarde beoordeeld aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij verweerder een taxatiematrix heeft overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de referentiewoningen in de taxatiematrix voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser en dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder de staat van de woning en de maatvoering, maar de rechtbank heeft deze gronden verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand blijft en eiser geen griffierecht terugkrijgt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.