In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 september 2023 een beschikking gegeven inzake een verzoek tot het verlenen van verplichte zorg aan een betrokkene, geboren in 1953. De officier van justitie had verzocht om een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), omdat de betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, met als gevolg dat zijn woning in een verwaarloosde staat verkeert. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er veel onduidelijkheid bestaat over het ernstig nadeel dat zou voortvloeien uit de staat van de woning. De onderbouwing van het verzoek was onvoldoende, en de rechtbank kon niet vaststellen of de staat van de woning daadwerkelijk levensgevaar of ernstig lichamelijk letsel zou veroorzaken.
De rechtbank heeft ook overwogen dat verplichte zorg een ultimum remedium is en dat er minder ingrijpende alternatieven beschikbaar zijn, zoals bestuursrechtelijke maatregelen die de gemeente kan nemen om de vervuiling van de woning aan te pakken. De rechtbank concludeert dat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, en wijst het verzoek tot zorgmachtiging af. De beslissing is mondeling gegeven en later schriftelijk uitgewerkt en ondertekend.
De rechtbank benadrukt dat de betrokkene, die al bijna 70 jaar oud is, zijn leven op zijn eigen manier heeft ingericht en dat er geen bewijs is dat hij een gevaar vormt voor zichzelf of anderen. De afwijzing van het verzoek tot zorgmachtiging is daarmee gerechtvaardigd.