In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, een publiekrechtelijke rechtspersoon aangeduid als [gedaagde] en meer specifiek [organisatieonderdeel]. De werknemer vorderde een verklaring voor recht dat hij recht had op een hogere reiskostenvergoeding dan hij had ontvangen, en stelde dat hij schade had geleden door de wijze van uitbetaling via de IKB- en IKAP-regelingen. De procedure begon met een dagvaarding door [eiser] op basis van een arbeidsovereenkomst die op 1 januari 2020 was omgezet na de invoering van de Wnra. De werknemer had in de periode van 23 april 2019 tot 15 oktober 2021 recht op een reiskostenvergoeding van € 0,20 per gereden kilometer, maar was van mening dat deze vergoeding onjuist was uitbetaald. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2023 werd afgesproken dat beide partijen een overzicht zouden opstellen van het netto salaris en de reiskostenvergoeding. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat hij schade had geleden. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever de gemaakte afspraken correct was nagekomen en dat de werknemer geen recht had op een hogere vergoeding dan was afgesproken. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de werknemer geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de reiskostenvergoeding en dat de werkgever geen tekortkoming had gepleegd. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, omdat [eiser] in het ongelijk was gesteld.