ECLI:NL:RBMNE:2023:4443

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
C/16/548228 / HA ZA 22-592
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening door dochter aan moeder onder bewind

In deze civiele zaak vordert de dochter, eiseres, betaling van een geldbedrag van haar moeder, die onder bewind staat, op grond van een geldleningsovereenkomst en onverschuldigde betaling. De dochter heeft in 2003 € 50.000 geleend aan haar moeder en stelt dat zij recht heeft op terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met rente. De moeder is onder bewind gesteld en de gedaagde is de bewindvoerder van haar vermogen. De rechtbank heeft op 30 augustus 2023 geoordeeld dat de dochter onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar vorderingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dochter weliswaar € 50.000 aan haar moeder heeft geleend, maar dat niet is aangetoond dat de moeder nog een bedrag verschuldigd is. De vordering tot onverschuldigde betaling is afgewezen omdat de dochter niet heeft onderbouwd dat zij een bedrag zonder rechtsgrond aan haar moeder heeft betaald. De rechtbank concludeert dat de moeder in feite meer geld aan de dochter heeft terugbetaald dan andersom. De dochter wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 2.452,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/548228 / HA ZA 22-592
Vonnis van 30 augustus 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] (Israël),
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat mr. R. Vos te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [moeder] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] respectievelijk [moeder] ,
advocaat mr. M.R. Vossen te Houten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 16;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 7;
  • de aanvullende productie 17 van [eiseres] .
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 6 juli 2023. Mevrouw [eiseres] is verschenen samen met haar advocaat mr. R. Vos. Namens [gedaagde] B.V. is de heer [bewindvoerder] (bewindvoerder) en haar advocaat mr. M.R. Vossen verschenen. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, [eiseres] mede aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd. Daarnaast hebben partijen vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. Na afloop van de zitting is besloten dat er vonnis wordt gewezen.

2.De beoordeling

De kern van de zaak

2.1.
[eiseres] (hierna: dochter) is de dochter van [moeder] (hierna: moeder). Dochter heeft aan moeder in 2003 € 50.000,00 geleend. Dochter vordert van [gedaagde] , als bewindvoerder van moeder, betaling van een geldbedrag op grond van onverschuldigde betaling en betaling van de leensom vermeerderd met rente. Beide vorderingen worden afgewezen. De vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling is door dochter onvoldoende onderbouwd gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] . Daarnaast is weliswaar komen vast te staan dat dochter € 50.000,00 aan moeder geleend heeft, maar niet dat moeder nog een geldbedrag op grond van de lening verschuldigd is aan dochter.
Waar deze zaak over gaat
2.2.
De goederen van moeder zijn per 13 december 2020 onder bewind gesteld. [gedaagde] , in persoon van de heer [bewindvoerder] (hierna: [bewindvoerder] ), is de bewindvoerder van moeder. Op 14 december 2021 heeft dochter de betreffende bewindvoerder van haar moeder, de heer [bewindvoerder] (hierna: [bewindvoerder] ), werkzaam bij [gedaagde] , verzocht het geldbedrag ter hoogte van € 50.000,00 (vermeerderd met rente), dat zij op 16 juli 2003 aan haar moeder zou hebben geleend, aan haar terug te betalen. Dochter licht haar verzoek toe door aan te geven dat zij in september 2019 naar Israël geëmigreerd is en daar in de financiële problemen is geraakt. Zij zou, zonder afbetaling van de schulden niet naar Nederland terug kunnen keren.
2.3.
[bewindvoerder] wist niet van het bestaan van deze geldlening af en is hier een onderzoek naar gestart. [bewindvoerder] vond twee bankafschriften. Eén van 16 juli 2003 waarin een bedrag van € 50.000,00 van dochter aan moeder was overgemaakt. In de omschrijving bij deze overboeking staat genoemd dat het een lening betreft. En één van 24 juli 2019 waarin moeder € 20.000,00 aan dochter heeft overgemaakt, waarbij in de omschrijving genoemd staat dat dit bedrag het eerste deel van de aflossing van de lening zou zijn en dat nog een bedrag van € 30.000,00 resteert. Verder kwam [bewindvoerder] naar eigen zeggen op dit vlak alleen maar tegenstrijdig- en onduidelijkheden tegen.
2.4.
[bewindvoerder] heeft op 18 maart 2022 op verzoek van dochter een machtigingsverzoek bij de kantonrechter ingediend waarin hij de rechter vraagt akkoord te gaan met betaling van
€ 30.000,00 moeder aan dochter. De mondelinge behandeling van de verzoekschriftprocedure heeft op 22 juni 2022 plaatsgevonden. In afwachting van de beslissing van de kantonrechter is dochter op 19 juli 2022 een kort gedingprocedure gestart tegen [gedaagde] waarin zij om betaling van € 30.000,00 heeft verzocht. Tijdens de mondelinge behandeling van de kort gedingprocedure heeft [bewindvoerder] aan dochter laten weten dat het machtigingsverzoek door de kantonrechter is afgewezen. Vervolgens is op 19 augustus 2022 in kort geding vonnis gewezen. Hierin is geoordeeld dat [gedaagde] een voorschot van € 20.000,00 aan dochter moet betalen. [gedaagde] heeft dit voorschot inmiddels betaald.
2.5.
Op 3 oktober 2022 heeft mr. Vos namens dochter [bewindvoerder] gemaild met het verzoek het resterende bedrag uit hoofde van een geldleningsovereenkomst en een bedrag op grond van onverschuldigde betaling binnen een maand te betalen. [bewindvoerder] heeft dit niet gedaan. Daarom is dochter deze procedure gestart waarin zij betaling van [gedaagde] vordert van:
  • € 40.294,67 (aan geldlening en rente per 24 juli 2019);
  • € 10.294,67 (aan rente over € 50.000,00 = vanaf 25 juli 2019 tot op 5 oktober 2022);
  • € 1.022,09 (aan rente over € 10.294,67 = vanaf 25 juli 2019 tot op 5 oktober 2022);
  • € 35.686,88 (aan onverschuldigde betaling).
2.6.
[bewindvoerder] voert aan sterke twijfels te hebben over het bestaan en/of de juistheid van de vorderingen van dochter. Zo zet hij naar aanleiding van de verkregen documenten/gegevens vraagtekens bij het bestaan van deze lening en bij de echtheid van de documenten. [gedaagde] heeft diverse feiten en omstandigheden aangedragen om dit handen en voeten te geven. Ook bestaat volgens [bewindvoerder] veel onduidelijkheid over de bedragen die dochter en moeder over en weer naar elkaar hebben overgemaakt. Hij heeft geprobeerd via moeder (en dochter) opheldering te krijgen, maar diverse omstandigheden/punten zijn onduidelijk gebleven. Op basis hiervan voert [gedaagde] verweer tegen de vorderingen van dochter. Als verweer tegen de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling voert [gedaagde] aan (1) dat de bedragen niet onverschuldigd zijn betaald, (2) dat de vordering is verjaard en (3) dat moeder onder aan de streep meer geld aan dochter heeft betaald dan andersom. Ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de geldlening beroept [gedaagde] zich erop dat (1) de vorderingen zijn verjaard, (2) dat de lening inmiddels volledig is terugbetaald en (3) dat toewijzing van de vordering in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
De vordering van € 35.686, 88 uit hoofde van onverschuldigde betaling wordt afgewezen
2.7.
De vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling zal worden afgewezen, omdat dochter deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Hieronder volgt een toelichting.
2.8.
Op dochter rust overeenkomstig artikel 150 Rechtsvordering de stelplicht, en zo nodig de bewijslast, van haar stelling dat zij een bedrag van € 35.686,88 zonder rechtsgrond (onverschuldigd) aan moeder heeft betaald. Dochter stelt dat zij in totaal € 56.425,00 aan moeder heeft betaald en moeder op haar beurt (slechts) € 20.739,01 aan haar. Hierdoor zou dochter onder aan de streep € 35.686,88 meer aan moeder betaald hebben, zonder dat hiervoor een rechtsgrond bestaat. Dochter heeft haar stelling verder niet onderbouwd. Zo heeft zij niet aangevoerd wanneer en met welke reden de bedragen (destijds) zijn betaald en waarom er geen rechtsgrond aan deze betalingen ten grondslag ligt. Het had echter wel op de weg van dochter gelegen hier duidelijkheid over te geven. Zeker nu [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist dat het bedrag van € 35.686,88 onverschuldigd aan moeder is betaald, door aan te voeren dat juist moeder in de afgelopen jaren minstens € 51.539,01 meer aan dochter heeft overgemaakt.
De vorderingen tot betaling van € 51.611,43 op basis van de geldleningsovereenkomst worden afgewezen
2.9.
De vorderingen van dochter uit hoofde van de geldleningsovereenkomst, van in totaal €51.611,43 inclusief een jaarlijkse rente van 3%, zullen worden afgewezen. Dochter heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat moeder haar nog een bedrag uit hoofde van de geldleningsovereenkomst verschuldigd is. Ook is niet komen vast te staan dat moeder en dochter schriftelijk overeengekomen zijn dat moeder rente zou betalen over het geleende bedrag. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
Moeder heeft in juli 2003 € 50.000,00 aan dochter geleend
2.10.
Allereerst moet een oordeel gegeven worden over de stelling van dochter dat tussen moeder en dochter in juli 2003 een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen waarbij moeder € 50.000,00 van dochter geleend heeft. Diverse omstandigheden rondom het sluiten van de geldleningsovereenkomst roepen vraagtekens op. Zo is uiteindelijk niet echt een duidelijk antwoord gekomen op het motief achter de lening en op de vraag waarom de lening niet eerder al, bijvoorbeeld in 2004 of 2005, terugbetaald is. Moeder heeft toen respectievelijk € 364.773,05 en € 237.000,00 op haar rekening gestort gekregen en beschikte daarmee over voldoende vermogen om de lening terug te betalen. Ook is het opvallend dat [bewindvoerder] voor het eerst pas op 14 december 2021, middels een brief van de toenmalig advocaat van dochter, geconfronteerd is met het mogelijke bestaan van de lening, terwijl [bewindvoerder] op dat moment al een jaar de bewindvoerder van moeder was. Zeker nu in de in productie 3 bij de dagvaarding overgelegde aktes staat dat dochter al vanaf 2008 de lening terugvordert. Daarnaast roept het vragen op dat [bewindvoerder] , na zijn reactie op de e-mail van 14 december 2021, waarin hij aangeeft meer onderbouwing van deze lening nodig te hebben, een maand later pas (op 17 januari 2022) een overigens ongedateerde en niet-ondertekende geldleningsovereenkomst ontving. Verder is het in dit kader opvallend dat dochter zelf geen enkel bankafschrift of ander financieel document heeft overgelegd waaruit de lening en eventuele aflossingen daarop blijken. De financiële documenten die dochter ter onderbouwing van deze vordering in de procedure heeft gebracht, zijn afkomstig van [gedaagde] (productie 6 conclusie van antwoord), terwijl [gedaagde] pas sinds enkele jaren de bewindvoerder van moeder is en zij het (slechts) het moet doen met de financiële documenten die zij achteraf nog bij de bank heeft kunnen opvragen.
2.11.
Desondanks wordt geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat tussen moeder en dochter in juli 2003 een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij dochter € 50.000,00 aan moeder heeft uitgeleend. Dit is namelijk het bedrag dat op 16 juli 2003 is overgemaakt van de bankrekening van dochter naar de bankrekening van moeder met de omschrijving
“LENING”. Daarnaast refereert de omschrijving bij de bankoverschrijving van € 20.000,00 van moeder aan dochter op 24 juli 2019 aan deze lening:
“1e deel aflossing openstaande lening van 50.000 nieuw openstaand bedrag van 30.000”.
Dochter en moeder zijn niet (schriftelijk) overeengekomen dat moeder rente moet betalen
2.12.
Dochter vordert naast terugbetaling van het geleende bedrag ook de contractueel overeengekomen rente. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat moeder over het geleende bedrag ook rente verschuldigd is. Geoordeeld wordt dat dochter onvoldoende heeft onderbouwd dat zij met moeder schriftelijk overeengekomen is dat moeder ook rente moet betalen over het geleende bedrag. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
2.13.
In artikel 7:129c BW is bepaald dat wanneer twee particulieren een geldleningsovereenkomst sluiten, over het geleende bedrag geen rente hoeft te worden betaald, tenzij dit schriftelijk is overeengekomen. Nu moeder en dochter natuurlijke personen zijn en zij bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst niet hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, geldt in beginsel dat moeder geen rente over het geleende bedrag verschuldigd is. Dit is slechts anders als dochter en moeder schriftelijk zijn overeengekomen dat moeder rente zal betalen over het geleende bedrag.
2.14.
Dochter stelt dat zij de geldleningsovereenkomst en de daarover gevorderde rente schriftelijk heeft vastgelegd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst zij naar het document in productie 2, bijlage 2 en naar de documenten in productie 3 bij de dagvaarding (hierna respectievelijk: de overeenkomst en de aktes). Hierbij wordt de kanttekening geplaatst dat dochter de daarin beschreven rente van 2,4% per maand in haar e-mail van 14 december 2021 heeft bijgesteld naar 3% per jaar en dit is ook het rentepercentage dat in deze procedure gevorderd wordt.
2.15.
De rechtbank is het eens met [gedaagde] dat er dusdanig veel onduidelijkheden c.q. toevalligheden bestaan omtrent (de totstandkoming van) de overeenkomst en de aktes, omtrent de rente die zou zijn afgesproken en rond het opstellen en aanleveren van de documenten ter onderbouwing hiervan, dat onvoldoende zekerheid bestaat over de juistheid van de inhoud van die overeenkomst en aktes. Voor dit oordeel worden de volgende omstandigheden van belang geacht:
  • Moeder en dochter zouden precies net voordat de verjaringstermijn afliep zijn begonnen met het opstellen en tekenen van de aktes;
  • Zoals in overweging 2.12 genoemd, is [bewindvoerder] voor het eerst pas op 14 december 2021 middels een e-mail geconfronteerd met het mogelijke bestaan van een lening van dochter aan moeder, terwijl [bewindvoerder] op dat moment al een jaar de bewindvoerder van moeder was. Bovendien volgt uit de aktes dat dochter al vanaf 2008 de lening zou hebben teruggevorderd, dus is het vreemd dat dochter dat pas op 14 december 2021 meldt.
  • Als reactie op het bericht van 14 december 2021 van dochter heeft [bewindvoerder] om onderbouwing van deze lening verzocht. Pas een maand later, op 17 januari 2022, heeft hij een overeenkomst toegestuurd gekregen. Een overeenkomst die niet eens ondertekend en gedateerd is.
  • [bewindvoerder] heeft uiteindelijk pas op 17 juni 2022 de aktes toegestuurd gekregen als reactie op zijn opmerking over de verjaring van de vordering, terwijl hij hier maanden eerder al om verzocht heeft;
  • In het machtigingsverzoek dat door [bewindvoerder] op 18 maart 2022 bij de kantonrechter is ingediend, wordt door [bewindvoerder] geschreven dat geen schriftelijk bewijs van stuiting geleverd is. Dit roept de vraag op waarom de hierboven genoemde aktes niet eerder zijn aangeleverd;
  • Moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling vragen over de geldlening tegenstrijdig beantwoord. Zo heeft zij de vraag van de rechter of de afspraak over de lening mondeling gedaan is in eerste instantie met “ja” beantwoord. Vervolgens heeft ze op de vraag van de rechter of de lening nog op papier is gezet, gezegd dat dit in 2003 zou zijn gebeurd. Een dergelijk document uit 2003 is niet in het geding gebracht;
  • In de overeenkomst en de aktes staat geschreven dat de moeder van dochter op 9 juli 2003 € 50.000,00 heeft ontvangen. Uit de bankafschriften blijkt echter dat het geld op 16 juli 2003 is overgemaakt;
  • Dochter is naar eigen zeggen in september 2019 geëmigreerd naar Israël. In de aktes met datum 2019 en 2020 staat echter genoteerd dat zij in Hilversum woont;
  • In de akte met datum 5 juli 2020 staat genoteerd dat de akte getekend is in Hilversum, terwijl dochter op dat moment, naar eigen zeggen, in Israël verbleef;
  • In de overeenkomst en aktes staat beschreven dat moeder aan dochter 2,4% rente per maand verschuldigd is en dat dit bedrag maandelijks opeisbaar is. Moeder heeft, voor zover bekend, sinds het afsluiten van de lening in 2003 nooit (maandelijks) de rente betaald;
  • In alle aktes, dus vanaf de akte met datum 2008, staat genoteerd dat alle juridische onkosten die gemaakt zullen worden door dochter volledig door moeder vergoed zullen worden. Gelet op het feit dat dochter een familiaire relatie heeft met moeder en tijdens de mondelinge behandeling aangaf een goede band met moeder te hebben, is een dergelijke harde zakelijke afspraak op zijn minst opvallend te noemen;
  • Al in de akte met datum 11-12-2017 staat genoemd dat dochter met haar vier kinderen in een zeer moeilijke financiële situatie verkeert, terwijl dochter in 2017 nog bij moeder in huis woonde. Het is opmerkelijk dat moeder willens en wetens onder deze verklaring haar handtekening geplaatst heeft en tegelijkertijd niets ter verbetering van de financiële situatie van haar dochter heeft gedaan. Daarnaast stelt dochter in de dagvaarding dat zij pas in Israël in financiële nood is gekomen en ook daarom (pas) op 14 december 2021 aan [gedaagde] verzocht de lening terug te betalen. Dit laatste strookt ook niet met de passage in alle aktes (dus vanaf de akte met datum 2008):
“SCHULDEISER VERZOEKT IN DEZE OVEREENKOMST OM UITBETALING VAN SCHULDENAAR.”
- Zowel in de akte met datum 2019 en 2020 staat niets vermeld over de aflossing van Moeder op 24 juli 2019 van € 20.000,00;
2.16.
Los van bovenstaande opmerkingen, volgt uit de in overweging 2.13 genoemde omschrijving bij de transactie op 24 juli 2019 dat geen rente is overeengekomen. Daarin staat immers geschreven dat na die transactie van € 20.000,00 nog een bedrag van
€ 30.000,00 resteert. Uitgaande van de lening van € 50.000,00 betekent dit dat moeder en dochter geen rente overeengekomen zijn.
2.17.
Kortom, het genoemde in overweging 2.17 in combinatie met de omschrijving in de eerdergenoemde transactie op 24 juli 2019, maakt dat onvoldoende is komen vast te staan dat de geldleningsovereenkomst schriftelijk is aangegaan en dat daarin is afgesproken dat moeder aan dochter rente over het geleende bedrag moest betalen.
2.18.
Voor zover de vordering van dochter gebaseerd is op contractuele rente over contractuele rente, staat vast dat dit niet schriftelijk overeengekomen is. In geen enkel aangevoerd document staat immers een dergelijke afspraak beschreven en dit wordt ook niet als zodanig door dochter gesteld.
Moeder hoeft geen € 50.000,00 of een gedeelte daarvan aan dochter te betalen
2.19.
Nu ervan uitgegaan wordt dat dochter in juli 2003 € 50.000,00 aan moeder heeft geleend en moeder geen rente over dit bedrag verschuldigd is, moet beoordeeld worden of moeder (een deel van) deze lening aan dochter moet terugbetalen. Geoordeeld wordt dat dit niet het geval is.
2.20.
Vast staat namelijk dat door moeder in ieder geval de volgende bedragen aan dochter zijn overgemaakt:
  • € 20.000,00; dit volgt uit de bankoverschrijving van 24 juli 2019, zie overweging 2.13 en wordt door dochter niet betwist;
  • € 20.000,00; de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat op 19 augustus 2022 nog een bedrag van € 20.000,00 aan dochter moest worden terugbetaald, hetgeen inmiddels gebeurd is;
  • € 3.000,00; [gedaagde] heeft naar voren gebracht dat dit bedrag op verzoek van moeder op 12 april 2022 aan dochter is overgemaakt in verband met de financiële problemen van dochter. Dochter heeft deze betaling niet betwist;
  • € 10.000,00;uit de e-mail van dochter aan haar toenmalig advocaat mr. R. Knoef van 14 februari 2022 (productie 4 bij conclusie van antwoord) volgt dat moeder dit bedrag aan dochter heeft gegeven:
    “Eenmaal heeft zij mij € 10.000 euro gegeven .”Tijdens de mondelinge behandeling werd hierover verklaard dat dit vermoedelijk een cashbetaling is geweest.
2.21.
Uit dit overzicht volgt dat moeder de lening volledig terug heeft betaald aan dochter. Sterker nog, moeder heeft zelfs meer dan € 50.000,00 aan dochter heeft (terug)betaald. Geconcludeerd wordt dan ook dat moeder niets meer verschuldigd is uit hoofde van de geldleningsovereenkomst
Dochter moet de proceskosten betalen
2.22.
Dochter zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 86,00
- salaris advocaat
2.366,00(2,0 punten × tarief € 1.183,00)
Totaal € 2.452,00
2.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten worden als niet weersproken toegewezen zoals hierna in het dictum vermeld.
2.24.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook, als niet weersproken, worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van dochter af,
3.2.
veroordeelt dochter in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.452,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt dochter in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, indien dochter niet binnen 14 dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan. Indien vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, wordt dit bedrag vermeerderd met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023. [1]

Voetnoten

1.type: LMT 5629