Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding met producties 1 t/m 16;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 7;
- de aanvullende productie 17 van [eiseres] .
2.De beoordeling
De kern van de zaak
- € 40.294,67 (aan geldlening en rente per 24 juli 2019);
- € 10.294,67 (aan rente over € 50.000,00 = vanaf 25 juli 2019 tot op 5 oktober 2022);
- € 1.022,09 (aan rente over € 10.294,67 = vanaf 25 juli 2019 tot op 5 oktober 2022);
- € 35.686,88 (aan onverschuldigde betaling).
“LENING”. Daarnaast refereert de omschrijving bij de bankoverschrijving van € 20.000,00 van moeder aan dochter op 24 juli 2019 aan deze lening:
“1e deel aflossing openstaande lening van 50.000 nieuw openstaand bedrag van 30.000”.
- Moeder en dochter zouden precies net voordat de verjaringstermijn afliep zijn begonnen met het opstellen en tekenen van de aktes;
- Zoals in overweging 2.12 genoemd, is [bewindvoerder] voor het eerst pas op 14 december 2021 middels een e-mail geconfronteerd met het mogelijke bestaan van een lening van dochter aan moeder, terwijl [bewindvoerder] op dat moment al een jaar de bewindvoerder van moeder was. Bovendien volgt uit de aktes dat dochter al vanaf 2008 de lening zou hebben teruggevorderd, dus is het vreemd dat dochter dat pas op 14 december 2021 meldt.
- Als reactie op het bericht van 14 december 2021 van dochter heeft [bewindvoerder] om onderbouwing van deze lening verzocht. Pas een maand later, op 17 januari 2022, heeft hij een overeenkomst toegestuurd gekregen. Een overeenkomst die niet eens ondertekend en gedateerd is.
- [bewindvoerder] heeft uiteindelijk pas op 17 juni 2022 de aktes toegestuurd gekregen als reactie op zijn opmerking over de verjaring van de vordering, terwijl hij hier maanden eerder al om verzocht heeft;
- In het machtigingsverzoek dat door [bewindvoerder] op 18 maart 2022 bij de kantonrechter is ingediend, wordt door [bewindvoerder] geschreven dat geen schriftelijk bewijs van stuiting geleverd is. Dit roept de vraag op waarom de hierboven genoemde aktes niet eerder zijn aangeleverd;
- Moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling vragen over de geldlening tegenstrijdig beantwoord. Zo heeft zij de vraag van de rechter of de afspraak over de lening mondeling gedaan is in eerste instantie met “ja” beantwoord. Vervolgens heeft ze op de vraag van de rechter of de lening nog op papier is gezet, gezegd dat dit in 2003 zou zijn gebeurd. Een dergelijk document uit 2003 is niet in het geding gebracht;
- In de overeenkomst en de aktes staat geschreven dat de moeder van dochter op 9 juli 2003 € 50.000,00 heeft ontvangen. Uit de bankafschriften blijkt echter dat het geld op 16 juli 2003 is overgemaakt;
- Dochter is naar eigen zeggen in september 2019 geëmigreerd naar Israël. In de aktes met datum 2019 en 2020 staat echter genoteerd dat zij in Hilversum woont;
- In de akte met datum 5 juli 2020 staat genoteerd dat de akte getekend is in Hilversum, terwijl dochter op dat moment, naar eigen zeggen, in Israël verbleef;
- In de overeenkomst en aktes staat beschreven dat moeder aan dochter 2,4% rente per maand verschuldigd is en dat dit bedrag maandelijks opeisbaar is. Moeder heeft, voor zover bekend, sinds het afsluiten van de lening in 2003 nooit (maandelijks) de rente betaald;
- In alle aktes, dus vanaf de akte met datum 2008, staat genoteerd dat alle juridische onkosten die gemaakt zullen worden door dochter volledig door moeder vergoed zullen worden. Gelet op het feit dat dochter een familiaire relatie heeft met moeder en tijdens de mondelinge behandeling aangaf een goede band met moeder te hebben, is een dergelijke harde zakelijke afspraak op zijn minst opvallend te noemen;
- Al in de akte met datum 11-12-2017 staat genoemd dat dochter met haar vier kinderen in een zeer moeilijke financiële situatie verkeert, terwijl dochter in 2017 nog bij moeder in huis woonde. Het is opmerkelijk dat moeder willens en wetens onder deze verklaring haar handtekening geplaatst heeft en tegelijkertijd niets ter verbetering van de financiële situatie van haar dochter heeft gedaan. Daarnaast stelt dochter in de dagvaarding dat zij pas in Israël in financiële nood is gekomen en ook daarom (pas) op 14 december 2021 aan [gedaagde] verzocht de lening terug te betalen. Dit laatste strookt ook niet met de passage in alle aktes (dus vanaf de akte met datum 2008):
€ 30.000,00 resteert. Uitgaande van de lening van € 50.000,00 betekent dit dat moeder en dochter geen rente overeengekomen zijn.
- € 20.000,00; dit volgt uit de bankoverschrijving van 24 juli 2019, zie overweging 2.13 en wordt door dochter niet betwist;
- € 20.000,00; de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat op 19 augustus 2022 nog een bedrag van € 20.000,00 aan dochter moest worden terugbetaald, hetgeen inmiddels gebeurd is;
- € 3.000,00; [gedaagde] heeft naar voren gebracht dat dit bedrag op verzoek van moeder op 12 april 2022 aan dochter is overgemaakt in verband met de financiële problemen van dochter. Dochter heeft deze betaling niet betwist;
- € 10.000,00;uit de e-mail van dochter aan haar toenmalig advocaat mr. R. Knoef van 14 februari 2022 (productie 4 bij conclusie van antwoord) volgt dat moeder dit bedrag aan dochter heeft gegeven:
“Eenmaal heeft zij mij € 10.000 euro gegeven .”Tijdens de mondelinge behandeling werd hierover verklaard dat dit vermoedelijk een cashbetaling is geweest.
2.366,00(2,0 punten × tarief € 1.183,00)