ECLI:NL:RBMNE:2023:4385

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
10519760 AE VERZ 23-29
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van transitievergoeding en billijke vergoeding in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 augustus 2023 uitspraak gedaan in een verzoek van [eiser] tegen [gedaagde] Ltd. [Eiser], die sinds 1 december 2014 in dienst was bij [gedaagde], verzocht om een aanvulling op de transitievergoeding en een billijke vergoeding op basis van artikel 7:682 lid 1 BW. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 24 mei 2023 ter griffie werd ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 juli 2023, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. [Eiser] stelde dat de transitievergoeding te laag was berekend en dat de arbeidsovereenkomst onterecht was opgezegd zonder dat er sprake was van een financiële noodzaak. [Gedaagde] betwistte dit en stelde dat de opzegging rechtmatig was en dat de transitievergoeding correct was berekend. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] in redelijkheid tot de opzegging kon komen, maar dat de berekening van de transitievergoeding niet volledig correct was. De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een hogere transitievergoeding, maar de verzoeken om een billijke vergoeding en om inzage in bepaalde documenten werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 10519760 AE VERZ 23-29 LT/44506
Beschikking van 23 augustus 2023
inzake
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij,
tegen:
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde] Ltd.,
statutair gevestigd in [vestigingsplaats 1] en kantoorhoudend in [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. Y.H. Dissel en mr. L.P.L. van den Hof.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [eiser] , ter griffie ingekomen op 24 mei 2023;
  • het door [eiser] toegestuurde ontbrekende deel van productie 11 bij het verzoekschrift;
  • het verweerschrift van [gedaagde] ;
  • de door [gedaagde] toegestuurde ontbrekende productie 6 bij het verweerschrift;
  • de aanvullende productie van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 juli 2023. [eiser] is samen met mr. J.F.M. Verheij op deze mondelinge behandeling verschenen. Namens [gedaagde] zijn verschenen [A] (Head of HR), [B] (Head of Legal), mr. Y.H. Dissel en mr. L.P.L. van den Hof. Tijdens de mondelinge behandeling zijn, mede aan de hand van pleitaantekeningen, door of namens partijen de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de mondelinge behandeling is besproken. Partijen hebben na de mondelinge behandeling een eenduidige vertaling van het zogenaamde sales bonus plan overgelegd.
1.3.
Daarna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is onderdeel van de [gedaagde] (hierna: de Groep), een internationale vermogensbeheerder die zich voornamelijk richt op institutionele beleggers, zoals pensioenbeheerders. [gedaagde] verricht uitsluitend salesactiviteiten. Zij sluit overeenkomsten met nieuwe beleggers die (periodiek) vermogen aan haar ter beschikking stellen dat vervolgens wordt verspreid binnen de Groep om hiermee actief aan de slag te gaan. [gedaagde] kent twee takken, de Nederlandse tak en de Zweedse tak.
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1960, is op 1 december 2014 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] op grond van een arbeidsovereenkomst. [eiser] heeft laatstelijk, tot 1 december 2022, de functie van Regional Head of Sales vervuld. Hij was de enige werknemer van [gedaagde] in Nederland. Het laatstverdiende brutoloon van [eiser] bedroeg € 15.000,02 per maand, te vermeerderen met een zogenaamde supplemental allowance van € 2.033,33 per maand en overige emolumenten waaronder een bedrag uit hoofde van het sales bonus plan dat met ingang van 1 januari 2017 binnen de Groep geldt. Op de arbeidsovereenkomst is Nederlands recht van toepassing.
2.3.
In artikel 3.2 van het sales bonus plan staat, met inachtneming van het bij het plan behorende addendum, onder meer het volgende:
“(a) To receive any payment under this Plan, and as set forth more fully in Sections 4, 5 and 7 below,
a Participant must be an active employee of [gedaagde] (as determined by Sales Management) and
not have given or received notice of termination of employment at the time Plan payments are paid to
Participants; or in the case of terminated Participants, have had his/her employment terminated by
[gedaagde] Management (i) without Cause prior to the payment date or (ii) prior to the payment date
due to his or her death or Disability.
(b) A Participant whose employment is terminated without Cause or due to his or her death or Disability shall be eligible to receive payment hereunder only for the semi-annual payments, or remaining semi-annual payment, immediately following such termination. Further, that any payments in this subsection (b) shall be based solely on Mandates that Funded before the earlier of (i) the Participant's (or the Participant's estate's, if the Participant is deceased) receipt of notice of termination of employment, whether lawful or unlawful, and (ii) the termination of Participant's employment. (…)”
2.4.
Partijen hebben een Nederlandse vertaling laten opstellen van het sales bonus plan en het addendum. Daarin zijn voormelde bepalingen als volgt vertaald:
“(a) Om een uitkering te kunnen ontvangen uit hoofde van deze Regeling, en zoals hierna in Artikel 4, 5 en 7 nader beschreven, dient een Deelnemer een actieve werknemer te zijn van [gedaagde] (ter vaststelling door het Verkoopmanagement) en zijn dienstverband niet te hebben opgezegd dan wel beëindiging van zijn/haar dienstverband aangezegd te hebben gekregen op het moment dat de uitkeringen uit hoofde van de Regeling aan Deelnemers plaatsvinden; dan wel dient, voor voormalige Deelnemers, te gelden dat hun dienstverband door het [gedaagde] ­management is beëindigd (i) anders dan wegens Dringende Reden vóór de uitkeringsdatum dan wel (ii) vóór de uitkeringsdatum als gevolg van zijn overlijden of Arbeidsongeschiktheid.
(b) Een Deelnemer wiens dienstverband is beëindigd anders dan wegens Dringende Reden dan wel als gevolg van zijn overlijden of Arbeidsongeschiktheid komt uitsluitend in aanmerking voor ontvangst van een uitkering uit hoofde van deze Regeling voor de halfjaarlijkse uitkeringen dan wel de resterende halfjaarlijkse uitkering onmiddellijk volgend op die beëindiging. En voorts dat alle uitkeringen in dit artikellid (b) uitsluitend gebaseerd zullen zijn op Mandaten die zijn Gefinancierd vóór (i) ontvangst door de Deelnemer (of diens boedel indien de Deelnemer is overleden) van al dan niet rechtmatige opzegging van het dienstverband of, indien dat eerder is (ii) beëindiging van het dienstverband van de Deelnemer. (…)”
2.5.
Op 5 oktober 2022 heeft [gedaagde] aan het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomsten met [eiser] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen.
2.6.
Op 6 oktober 2022 heeft [gedaagde] telefonisch aan [eiser] laten weten dat zijn functie komt te vervallen.
2.7.
Bij beslissing van 15 februari 2023 met kenmerk O-22317446 heeft het UWV, ondanks het verweer van [eiser] , aan [gedaagde] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.
2.8.
Met een brief van 27 februari 2023 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 april 2023.
2.9.
[gedaagde] heeft voorts aan [eiser] een transitievergoeding van € 80.106,30 bruto betaald. Ook heeft [gedaagde] een betaling van € 632,00 gedaan inzake de leaseauto die aan [eiser] ter beschikking was gesteld.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[eiser] verzoekt [gedaagde] te gelasten binnen zeven dagen na de datum van deze beschikking afschriften van bepaalde bescheiden te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 bij weigering en te vermeerderen met € 750,00 voor iedere (gedeelte van een) dag dat de weigering voortduurt.
3.2.
[eiser] heeft hiertoe een beroep gedaan op artikel 843a althans artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.3.
Naar mening van [gedaagde] heeft [eiser] geen rechtmatig belang bij inzage en/of afgifte van de betreffende stukken. Voor zover [eiser] wel belang hierbij heeft, is zij zonder meer bereid de stukken te verstrekken.

4.Het geschil in de hoofdzaak

4.1.
[eiser] verzoekt om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van:
een transitievergoeding gebaseerd op een maandloon van € 17.666,68 bruto, te vermeerderen met de gemiddelde bonus als bedoeld in artikel 3 lid 1 aanhef en onder c van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding, te verminderen met hetgeen [gedaagde] eerder onder de noemer van transitievergoeding heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2023 tot de betaling;
een billijke vergoeding van € 450.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2023 tot de betaling;
een in goede justitie en op basis van de toepasselijke bonusregeling vastgestelde bonus, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot de betaling;
€ 1.239,00 netto uit hoofde van de autoregeling en de inname van de leaseauto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het verzoek tot de betaling;
de buitengerechtelijke incassokosten over hetgeen [gedaagde] uit hoofde van het hiervoor onder a tot en met c vermelde verschuldigd is;
de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien voldoening binnen zeven dagen na betekening van deze beschikking uitblijft.
4.2.
[eiser] heeft het volgende aan dit verzoek ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft een te lage transitievergoeding aan [eiser] betaald, doordat [gedaagde] de transitievergoeding onjuist heeft berekend. Daarnaast heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst opgezegd in strijd met artikel 7:669 lid 1 en lid 3 aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat een financiële noodzaak voor het verval van zijn arbeidsplaats ontbreekt en niet is voldaan aan de herplaatsingsverplichting. Herstel van de arbeidsovereenkomst is niet mogelijk vanwege verwijtbaar handelen van [gedaagde] . Daarom heeft [eiser] op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder b BW recht op een billijke vergoeding. Verder heeft [eiser] nog aanspraak op een uitkering op grond van het sales bonus plan en moet [gedaagde] een bedrag aan [eiser] betalen in verband met zijn leaseauto.
4.3.
[gedaagde] is het niet eens met het verzoek. Volgens haar is voldaan aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder a BW en heeft zij niet verwijtbaar gehandeld. Zij vindt daarom dat zij geen billijke vergoeding verschuldigd is.
[gedaagde] is daarbij van mening dat zij een juiste transitievergoeding aan [eiser] heeft betaald en dat zij niets meer aan [eiser] verschuldigd is op grond van het sales bonus plan en/of in verband met de leaseauto. Zij wil daarom dat het verzoek wordt afgewezen en dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling in het incident en in de hoofdzaak

5.1.
De kantonrechter ziet aanleiding om het incident en de hoofdzaak gezamenlijk te behandelen.
Transitievergoeding
Inleiding
5.2.
In de eerste plaats wordt het geschil inzake de transitievergoeding beoordeeld. [gedaagde] heeft een transitievergoeding van € 80.106,30 bruto aan [eiser] betaald. [eiser] heeft gesteld dat die door [gedaagde] berekende transitievergoeding te laag is, omdat i) de uitkeringen op basis van het sales bonus plan niet op een correcte manier zijn meegenomen en ii) de supplemental allowance ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Deze twee punten worden hierna achtereenvolgens behandeld.
Uitkeringen uit hoofde van het sales bonus plan
5.3.
Volgens [gedaagde] zijn de uitkeringen uit hoofde van het sales bonus plan te kwalificeren als een provisie althans zijn deze afhankelijk van de door [eiser] verrichte arbeid en zijn deze uitkeringen daarom loon in de zin van artikel 2 lid 3 van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (hierna: het Besluit). Bij de berekening van de transitievergoeding heeft [gedaagde] voor wat betreft de uitkeringen uit hoofde van dat plan daarom het gemiddelde genomen van alle uitkeringen in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
[eiser] is echter van mening dat de uitkeringen uit hoofde van het sales bonus plan zijn aan te merken als een bonus. Volgens de Regeling looncomponenten en arbeidsduur is een bonus een variabele beloning als bedoeld in artikel 3 lid 1 aanhef en sub c van het Besluit, wat betekent dat bij de berekening van de transitievergoeding gekeken moet worden naar wat [eiser] in de drie kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsovereenkomst is geëindigd, heeft verdiend op basis van het sales bonus plan.
5.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. Weliswaar doet de naam van het sales bonus plan vermoeden dat de uitkeringen uit hoofde van dit plan een bonus zijn, maar de in het plan omschreven gang van zaken wijst erop dat de uitkering beter kan worden gekwalificeerd als een provisie en daarmee loon in de zin van artikel 2 lid 3 van het Besluit. [eiser] had de taak om namens [gedaagde] overeenkomsten te sluiten op basis waarvan [gedaagde] voor een klant een bepaald investeringsportfolio mag managen in ruil voor een door de klant te betalen management fee. Een dergelijke overeenkomst wordt in het sales bonus plan aangemerkt als een ‘Mandate’. Als door [gedaagde] daadwerkelijk inkomsten gegenereerd worden uit die door [eiser] verkregen ‘Mandates’ is blijkens het plan sprake van een ‘Funded Mandate’. [eiser] krijgt op grond van het plan een percentage van de management fees die uit zijn ‘Funded Mandates’ voortkomen. De uitkeringen uit hoofde van dit plan zijn dus een percentage van de omzet die gegenereerd wordt uit de door [eiser] gesloten overeenkomsten. Dat is aan te merken als een provisie, ook al staat er als titel boven het plan ‘Discretionaire Bonusregeling’. [gedaagde] heeft bij de berekening van de transitievergoeding dus de juiste referteperiode in acht genomen.
Supplemental allowance
5.5.
[eiser] kreeg elke maand een supplemental allowance van € 2.033,33 bruto. Dit betrof een vergoeding voor pensioen in eigen beheer. [gedaagde] heeft deze vergoeding buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de transitievergoeding omdat het naar haar mening gelijk te stellen is aan het werkgeversaandeel in een pensioenpremie, wat blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit uitdrukkelijk niet wordt meegeteld bij de berekening van de transitievergoeding. [eiser] is van mening dat de betreffende vergoeding niet gelijk te stellen is aan een werkgeversaandeel in een pensioenpremie. Hij vindt dat de supplemental allowance kwalificeert als bruto uurloon als bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit.
5.6.
De kantonrechter is het eens met [eiser] . [eiser] heeft onbetwist gesteld dat zijn supplemental allowance vrij besteedbaar was. Anders dan bij een werkgeversaandeel in een pensioenpremie het geval is, mocht [eiser] deze vergoeding uitgeven waaraan hij wilde. [gedaagde] heeft hiervoor geen enkele restrictie aan [eiser] opgelegd. Hoewel de vergoeding dus bedoeld was om [eiser] in staat te stellen in eigen beheer voor een oudedagsvoorziening te zorgen, hoefde hij de vergoeding niet per definitie daarvoor te gebruiken. Dat maakt de vergoeding naar het oordeel van de kantonrechter gewoon onderdeel van het bruto uurloon als bedoeld in 2 lid 1 van het Besluit.
Conclusie
5.7.
Gelet op het voorgaande wordt het door [eiser] onder 4.1 onderdeel a verzochte in zoverre toegewezen dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een transitievergoeding gebaseerd op een maandloon van € 17.666,68 bruto, te vermeerderen met het gemiddelde van de uitkeringen uit hoofde van het sales bonus plan over de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (1 april 2023), te verminderen met hetgeen [gedaagde] eerder onder de noemer van transitievergoeding aan [eiser] heeft voldaan. De hierover verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW wordt als onweersproken en op de wet gegrond eveneens toegewezen.
Billijke vergoeding
Inleiding
5.8.
De kantonrechter gaat voorts in op de vraag of [eiser] op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder b BW recht heeft op een billijke vergoeding.
5.9.
Volgens artikel 7:682 lid 1 aanhef en onder b BW kan de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen als de werkgever, gebruik makend van de door het UWV verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:669 lid 1 of lid 3 onder a BW heeft opgezegd en herstel van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet mogelijk is vanwege een omstandigheid waarbij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
5.10.
Op grond van artikel 7:669 lid 1 en lid 3 onder a BW kan een werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien, over een toekomstige periode van ten minste
26 weken bezien, arbeidsplaatsen noodzakelijkerwijs vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is. De kantonrechter moet in deze procedure zelfstandig (vol) toetsen of voormelde redelijke grond voor opzegging aan de orde is en of voldaan is aan de herplaatsingsverplichting.
Redelijke grond
5.11.
Bij de beantwoording van de vraag of het structureel verval van de arbeidsplaats noodzakelijk was als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering, past een zekere mate van terughoudendheid. Het gaat er niet om dat de kantonrechter, of de werknemer zelf, op de stoel van de werkgever gaat zitten om diens beweegredenen in verregaande mate te analyseren. De werkgever moet aannemelijk maken dat het besluit om de arbeidsplaats te laten vervallen, binnen de beleidsvrijheid die de werkgever heeft om de eigen organisatie in te richten zoals dat de werkgever goed dunkt, in redelijkheid kon worden genomen.
5.12.
[gedaagde] heeft in dit kader aangevoerd dat de Groep al langere tijd in een slechte financiële situatie verkeert en dat een concernbesparing van USD 40 miljoen EBITDA nodig is om de Groep gezond te houden. Zij heeft hiertoe verwezen naar de cijfers van de Groep over de jaren 2019 tot en met 2022. De Groep heeft vanwege de slechte financiële situatie en benodigde besparingen besloten om een reorganisatie door te voeren en zich voortaan volledig te richten op de sterkere (rendabele) regio’s. In de zwakkere (minder rendabele) regio’s zullen bestaande accounts worden voortgezet, maar zal niet meer worden geïnvesteerd in het werven van nieuwe klanten. [gedaagde] heeft toegelicht dat er in dat kader onder meer voor is gekozen om de salesactiviteiten in Nederland te staken. Dit leidt tot het verval van de arbeidsplaats van [eiser] , de enige werknemer in Nederland en hoofdzakelijk bezig met salesactiviteiten, en het sluiten van het kantoor in Nederland. Wereldwijd heeft de Groep 30 arbeidsplaatsen laten vervallen.
5.13.
De kantonrechter is met het UWV van oordeel dat [gedaagde] met de overgelegde stukken voldoende heeft aangetoond dat de financiële situatie van de Groep in redelijkheid heeft kunnen leiden tot de beslissing om in te grijpen in de organisatie, ook al heeft [gedaagde] geen prognose bij ongewijzigd beleid overgelegd. Uit de overgelegde cijfers van de Groep blijkt dat al jaren sprake is van aanzienlijke verliezen. Gelet op de aanhoudende verliezen, kan de kantonrechter volgen dat de Groep besloten heeft om besparingen door te voeren. Een beoogde concernbesparing van ongeveer USD 40 miljoen komt de kantonrechter ook niet onredelijk voor.
5.14.
[eiser] heeft gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of er reden is om zijn arbeidsplaats te laten vervallen, gekeken moet worden naar de cijfers van [gedaagde] zelf en niet naar die van de Groep, omdat [gedaagde] zijn werkgever is en de arbeidsplaats daar komt te vervallen. Volgens [eiser] zijn de bedrijfsresultaten van [gedaagde] prima en is er op basis daarvan geen noodzaak tot ingrijpen. [eiser] miskent echter dat de reden voor de reorganisatie (met name) gelegen is in de slechte financiële situatie van de Groep. Bij een slechte financiële situatie van een concern als geheel, kunnen van een onderneming die onderdeel uitmaakt van dat concern, maar op zichzelf niet in een slechte financiële positie verkeert, offers worden gevraagd die kunnen leiden tot het verval van arbeidsplaatsen bij die onderneming. [gedaagde] heeft daarnaast duidelijk toegelicht dat haar cijfers een vertekend beeld geven omdat i) sprake is van een disbalans tussen de inkomsten en kosten, doordat [gedaagde] niet het vermogensbeheer uitvoert maar wel de door de klant te betalen management fees ontvangt en ii) binnen de Groep conform verschillende accountancyprincipes geschoven wordt met inkomsten en uitgaven, waarbij ervoor is gezorgd dat [gedaagde] (voor belastingdoeleinden) altijd positieve resultaten heeft. De kantonrechter acht het dan ook gerechtvaardigd om de cijfers van de Groep tot uitgangspunt te nemen.
5.15.
De beslissing van de Groep om vanwege haar resultaten en de in dat kader benodigde besparingen niet meer te investeren in zwakkere regio’s, door daar geen nieuwe klanten meer te werven, kan de kantonrechter begrijpen. Zoals het UWV terecht heeft geoordeeld, heeft [gedaagde] aannemelijk gemaakt dat de kosten van het werven van nieuwe klanten in die regio’s niet opwegen tegen de omzet die daarmee gegenereerd wordt.
5.16.
Niet in geschil is dat dat de EMEAregio’s en Azië het zwakste zijn. Op basis van de omzetcijfers van de EMEAregio’s is er voorts voor gekozen de salesactiviteiten in Nederland te staken. Ook die keuze vindt de kantonrechter, net als het UWV, begrijpelijk.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de nieuw gegenereerde omzet in Nederland, dat is de omzet die voortkomt uit de salesactiviteiten, over de periode van 2019 tot en met 2022 aanhoudend is gedaald. In 2022 is zelfs helemaal geen omzet uit nieuwe accounts gegenereerd. Andere EMEAregio’s, zoals Duitsland en Zwitserland, doen het wat dat betreft een stuk beter. [gedaagde] heeft daarbij toegelicht dat zij weinig perspectief ziet voor Nederland, omdat de Nederlandse markt van vermogensbeheer wordt gedomineerd door een aantal grote spelers en de Nederlandse wet- en regelgeving steeds strenger wordt. Dit maakt het voor een relatief kleine aanbieder als [gedaagde] moeilijk om een marktaandeel te verkrijgen.
5.17.
Wat [eiser] daar tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het besluit om de salesactiviteiten in Nederland te staken, niet redelijk is.
5.18.
[eiser] heeft ten eerste gesteld dat de resultaten van de salesactiviteiten in Nederland op korte termijn (veel) beter zouden worden in verband met de in 2022 gesloten Aegondeal die volgens [eiser] voor behoorlijk wat omzet zal zorgen en hij heeft gewezen op zijn pipeline voor potentiële nieuwe business waaruit naar zijn idee goede deals kunnen voortkomen. [gedaagde] heeft echter de eerste factuur uit de Aegondeal overgelegd en daaruit blijkt dat deze deal tot op heden tot weinig omzet heeft geleid, terwijl duidelijk is geworden dat [eiser] ruim twee jaren hiermee bezig is geweest. De gang van zaken rondom de Aegon-deal onderstreept de stelling van [gedaagde] dat de processen in Nederland om nieuwe klanten te trekken lang duren en veel inspanningen vragen, maar doorgaans slechts marginale resultaten opleveren. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat de Aegon-deal op termijn tot meer omzet kan leiden omdat er ook een resultaatafhankelijke beheersvergoeding is overeengekomen die maakt dat de jaarlijkse fee hoog kan oplopen, maar het is op dit moment geenszins zeker dat de resultaatafhankelijk beheersvergoeding daadwerkelijk tot betere resultaten zal leiden. Deze door [eiser] gestelde omstandigheid legt dan ook weinig gewicht in de schaal. Of en zo ja, welke, deals uit de door [eiser] aangehaalde pipeline voortkomen is evenmin met enige zekerheid vast te stellen. Gelet op de onbetwiste stelling van [gedaagde] dat de pipeline al jaren aan de orde is maar tot nu toe (los van de Aegondeal) tot niets heeft geleid, kan er in ieder geval niet zomaar van uit worden gegaan dat deze pipeline op korte termijn voor een resultaatbetering zou zorgen.
5.19.
[eiser] heeft verder gesteld dat het staken van de salesactiviteiten in Nederland en het (daarmee samenhangende) sluiten van het kantoor in Nederland slechts een marginale kostenbesparing opleveren en daarom niet te verantwoorden is in het licht van de noodzakelijke besparingen van USD 40 miljoen. De kantonrechter volgt [eiser] hierin niet. De betreffende maatregelen vloeien voort uit het grotere (begrijpelijke) besluit van de Groep om alleen nog in de sterkere regio’s te investeren en de salesactiviteiten in de zwakkere regio’s te staken. Deze maatregelen moet dus niet op zichzelf worden gezien. Ze maken onderdeel uit van een groot pakket van grotere en kleinere hervormingen die er gezamenlijk toe moeten leiden dat in totaal USD 18 miljoen tot USD 20 miljoen per jaar wordt bespaard.
5.20.
[eiser] heeft er tot slot op gewezen dat de nieuw gegenereerde omzet van Zweden lager is dan die van Nederland. Volgens [eiser] had het daarom meer voor de hand gelegen om de salesactiviteiten in Zweden te staken. [gedaagde] heeft echter toegelicht dat
zij heeft besloten de salesactiviteiten in Zweden voort te zetten omdat zij nog niet lang actief is op de Zweedse markt en voor die markt voldoende perspectief ziet nu hier, anders dan in Nederland, concrete salesmogelijkheden zijn en de wet- en regelgeving geen problemen opleveren. Daarmee heeft [gedaagde] haar keuze voldoende verantwoord.
5.21.
De kantonrechter is al met al dan ook van oordeel dat [gedaagde] in redelijkheid tot het besluit kon komen om de salesactiviteiten in Nederland te staken. [eiser] heeft nog gesteld dat de salesactiviteiten in Nederland in werkelijkheid niet zijn beëindigd, maar wat [eiser] in dit verband naar voren heeft gebracht, is niet overtuigend. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling verklaringen overgelegd van twee ondernemingen in Nederland, Roots Investments en PGGM, waaruit blijkt dat deze ondernemingen in mei 2023 een (promotie)gesprek hebben gevoerd met medewerkers van de Groep. Duidelijk geworden is echter dat Roots Investments en PGGM, die een bestaande klant althans langdurig contact van [gedaagde] zijn, zelf [gedaagde] hebben benaderd en hebben gevraagd om een gesprek. Het initiatief voor de gesprekken kwam dus niet vanuit [gedaagde] , maar vanuit de betreffende ondernemingen. Die gesprekken zijn daarom onvoldoende om tot de conclusie te komen dat [gedaagde] nog actief nieuwe klanten in Nederland werft en zodoende haar salesactiviteiten hier voortzet. Het feit dat [gedaagde] een nieuwe kantoorruimte huurt in Nederland, zoals [eiser] heeft gesteld, kan evenmin tot deze conclusie leiden. [gedaagde] heeft namelijk voldoende onderbouwd dat deze kantoorruimte alleen wegens administratieve redenen wordt aangehouden.
5.22.
Niet in geschil is dat de salesactiviteiten het voornaamste deel vormen van de functie van [eiser] , zodat het staken van deze activiteiten leidt tot het verval van zijn functie. [eiser] is binnen [gedaagde] voorts de enige werknemer met een arbeidsovereenkomst waarop Nederlands recht van toepassing is. Afspiegeling is daarom niet aan orde.
5.23.
Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat de arbeidsplaats van [eiser] structureel komt te vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering. De redelijke grond voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is daarmee gegeven.
Herplaatsing
5.24.
Partijen twisten voorts over de vraag of [gedaagde] heeft voldaan aan de herplaatsingsverplichting. Volgens [eiser] is dit niet het geval (met name) omdat [gedaagde] geen herplaatsingsgesprek met hem heeft gevoerd. [gedaagde] vindt echter dat zij voldoende invulling heeft gegeven aan de betreffende inspanningsverplichting.
5.25.
De kantonrechter overweegt als volgt. Hoewel niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] een herplaatsingsgesprek met [eiser] heeft gevoerd, kan dit in de gegeven omstandigheid niet tot het oordeel leiden dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar herplaatsingsverplichting. [gedaagde] heeft verschillende interne emails overgelegd, waaruit blijkt dat er vanaf medio 2022 sprake was van een vacaturestop binnen de gehele Groep vanwege de aanhoudend tegenvallende resultaten. [gedaagde] heeft een overzicht overgelegd van de zeer beperkte vacatures die destijds binnen de Groep openstonden en heeft gesteld dat deze vacatures duidelijk niet passend waren voor [eiser] . [eiser] heeft dit niet gemotiveerd betwist. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat het voor [gedaagde] evident was dat [eiser] niet in een andere passende functie geplaatst kon worden. Een vergaand onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden lag daarom niet in de rede en een herplaatsingsgesprek zou hoe dan ook niet zinvol zijn geweest. [gedaagde] heeft daarbij onbetwist gesteld dat de weinige vacatures die naderhand open zijn komen te staan, waarvan [eiser] een overzicht heeft verstrekt, ook niet aansluiten bij de opleiding, ervaring en capaciteiten van [eiser] . Bovendien zijn alle functies buiten Nederland gestationeerd en hebben deze een veel lager niveau dan de voormalige functie van [eiser] . Van enige passende functie binnen de Groep was en is dus geen sprake. [gedaagde] had onder deze omstandigheden niets meer kunnen doen om herplaatsing van [eiser] te bewerkstelligen. Naar het oordeel van de kantonrechter is dan ook voldoende invulling gegeven aan de herplaatsingsverplichting.
Conclusie
5.26.
Gelet op het bovenstaande kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde] , gebruik makend van de door het UWV verleende toestemming, de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:669 lid 1 of lid 3 onder a BW heeft opgezegd. De door [eiser] verzochte billijke vergoeding is om die reden niet toewijsbaar.
Sales bonus plan
5.27.
Tussen partijen is voorts in geschil of [eiser] nog recht heeft op een uitkering uit hoofde van het sales bonus plan.
5.28.
[eiser] kreeg halfjaarlijks een uitkering op basis van het sales bonus plan, te weten in maart en in september. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] de uitkeringen waarop [eiser] op grond van het sales bonus plan tot en met 31 december 2022 mogelijk recht had, heeft voldaan. De uitkering over het laatste half jaar van 2022 is, zoals gebruikelijk, betaald in maart 2023. Volgens [eiser] heeft hij ook nog recht op uitkering in september 2023. [gedaagde] heeft dit weersproken. Partijen twisten in dit verband over de uitleg van artikel 3.2 van het plan, waarvan de inhoud is vermeld onder 2.3. Beide partijen hebben zich voor de uitleg van die bepaling alleen beroepen op de betekenis van de bewoordingen. De kantonrechter zal de bepaling daarom aan de hand van de tekst, zoals partijen die hebben vertaald, uitleggen. De kantonrechter begrijpt met partijen dat de tekst niet alleen voor Nederlands recht is opgesteld, maar wel in die context moet worden uitgelegd.
5.29.
Artikel 3.2 onder a van het sales bonus plan bepaalt welke werknemers een aanspraak hebben opeen uitkering uit hoofde van dit plan. Volgens deze bepaling moet de werknemer een ‘active employee’ zijn en mag de arbeidsovereenkomst niet door de werknemer of door [gedaagde] zijn opgezegd op het moment dat de uitkering plaatsvindt
dan wel(onderstreping door de kantonrechter) dient, voor werknemers van wie het dienstverband door [gedaagde] is beëindigd, te gelden dat de arbeidsovereenkomst zonder dringende reden is beëindigd voorafgaand aan de datum van de uitkering.
5.30.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, maakt het enkele feit dat [eiser] geen ‘active employee’ meer was en dat zijn dienstverband is beëindigd dus niet automatisch dat hij geen aanspraak meer heeft op een uitkering uit hoofde van het plan. Werknemers waarvan het dienstverband voorafgaand aan het moment van de uitkering door [gedaagde] is beëindigd, maar niet op grond van een dringende reden, hebben immers ook aanspraak op een uitkering. [eiser] valt onder die categorie.
5.31.
In artikel 3.2 onder b van het sales bonus plan is vervolgens uitgewerkt onder welke voorwaarden deze categorie werknemers recht krijgt op een uitkering. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit die bepaling, voor zover van belang, dat de werknemer wiens dienstverband zonder dringende reden door [gedaagde] is beëindigd, aanspraak heeft op de halfjaarlijkse uitkering die plaatsvindt direct na de datum waarop het dienstverband daadwerkelijk is geëindigd. Voorts volgt hieruit dat die uitkering alleen gebaseerd wordt op de ‘Mandates’ waaruit inkomsten zijn gegenereerd (‘Funded’) voorafgaand aan de rechtshandeling die kwalificeert als opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] . Voor de uitleg van de termen ‘Mandates’ en ‘Funded’ verwijst de kantonrechter naar wat hiervoor onder 5.4 is overwogen.
5.32.
Het dienstverband van [eiser] is geëindigd op 1 april 2023. De halfjaarlijkse uitkering die daar onmiddellijk op volgt, is die in september 2023. [eiser] heeft dus nog recht op die uitkering. De betreffende uitkering wordt gebaseerd op de ‘Mandates’ waaruit vóór de datum van opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] , te weten 27 februari 2023, inkomsten zijn gegenereerd.
5.33.
Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken blijkt dat pas eind maart 2023 de eerste factuur naar Aegon is verstuurd. Uit deze ‘Mandate’ zijn dus geen inkomsten gegenereerd voorafgaand aan de opzegging door [gedaagde] . Deze deal telt daarom niet mee voor de uitkering in september 2023. Mogelijk heeft [eiser] op basis van andere ‘Mandates’ nog wel recht op een uitkering. Dat kan de kantonrechter op dit moment echter niet vaststellen. Het in de hoofdzaak onder 4.1 onderdeel c verzochte, wordt dan ook afgewezen. Partijen zullen dit onderling moeten regelen.
5.34.
[eiser] heeft in dit kader in het incident verzocht om [gedaagde] te veroordelen om afschriften van bescheiden aan hem te verstrekken die van belang zijn om de hoogte van de uitkering te bepalen. Het is de kantonrechter echter niet duidelijk van welke bescheiden [eiser] precies afschrift wenst. [eiser] heeft in het petitum van zijn verzoekschrift de gewenste bescheiden niet gespecificeerd. Hij heeft voor een weergave van de gewenste bescheiden verwezen naar een randnummer van het verzoekschrift waar geen bescheiden worden vermeld. In het verdere lichaam van het verzoekschrift heeft [eiser] ook niet eenduidig kenbaar gemaakt van welke bescheiden hij afschrift wenst. Zo heeft [eiser] eerst vermeld dat hij (bank)afschriften wil van alle stortingen en stortingsbedragen van de zakelijke relaties waarmee hij tot 1 april transacties heeft gesloten. Daarna heeft hij kenbaar gemaakt dat hij afschriften wil van onder zijn regie voorafgaand aan 1 april 2023 met zakelijke relaties gesloten overeenkomsten en dan met name daaruit voortkomende en nog uitstaande beleggingen waarop uitkeringen op grond van het sales bonus plan betrekking (kunnen) hebben. In de pleitnota van de gemachtigde van [eiser] staat voorts dat het hem gaat om alle bescheiden die zien op transacties die [eiser] heeft gesloten en waarvan de in het sales bonus plan vermelde driejaarstermijn nog niet is verstreken. Gelet op deze onduidelijkheid over de gewenste bescheiden wordt het verzoek in het incident afgewezen. [gedaagde] heeft wel toegezegd dat zij, voor zover [eiser] nog recht heeft op een uitkering uit hoofde van het sales bonus plan, bereid is om de bescheiden die van belang zijn om de hoogte van die uitkering vast te stellen aan [eiser] te verstrekken. De kantonrechter gaat ervan uit dat [gedaagde] zich aan deze toezegging houdt.
Leaseauto
5.35.
[eiser] had op grond van artikel 3 van de arbeidsovereenkomst recht op een leaseauto met een maximale leaseprijs van € 1.500,00 per maand. Alle kosten boven de € 1.500,00 moest [eiser] zelf betalen. De leasemaatschappij heeft de kosten van de leaseauto van [eiser] vooraf begroot op € 1.522,00 respectievelijk € 1.526,75 per maand. [gedaagde] heeft in dat kader over de periode van maart 2021 tot en met maart 2023 maandelijks € 22,00 althans € 26,75 aan eigen bijdrage ingehouden op het loon van [eiser] . Het gaat in totaal om een inhouding van € 632,00 netto. Vast staat dat [gedaagde] dat bedrag volledig aan [eiser] heeft terugbetaald omdat de werkelijke leasekosten achteraf lager waren dan € 1.500,00 per maand vanwege het lage aantal kilometers dat [eiser] met de auto had gereden en [eiser] de auto al eind december 2022 had ingeleverd, zodat hij na die datum hoe dan ook geen eigen bijdrage meer verschuldigd was.
5.36.
Volgens [eiser] is [gedaagde] naast de terugbetaling van zijn eigen bijdrage nog € 1.239,00 netto aan hem verschuldigd in verband met de leaseauto. Hiertoe heeft [eiser] gesteld dat hij recht heeft op een compensatie van [gedaagde] nu de werkelijke leasekosten van zijn auto lager waren dan € 1.500,00 per maand. De kantonrechter volgt [eiser] hierin niet. [eiser] had op grond van de arbeidsovereenkomst aanspraak op een leaseauto met een maximale leaseprijs van € 1.500,00 per maand. Dat betekent niet automatisch dat hij bij lagere leasekosten recht heeft op een compensatie van [gedaagde] . De enkele stelling van [eiser] dat hij een dergelijke compensatie redelijk vindt omdat hij alle kosten van de leaseauto boven de € 1.500,00 zelf moest dragen en hij de leaseauto naar zijn mening ten onrechte al eind december 2022 moest inleveren, kan niet tot de conclusie leiden dat [eiser] hier recht op heeft.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.37.
[eiser] maakt ook aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten.
5.38.
Hiervoor is vastgesteld dat [eiser] alleen nog recht heeft op een aanvulling op de transitievergoeding en mogelijk op een betaling uit hoofde van het sales bonus plan. Nog daargelaten dat op beide punten niet duidelijk is hoe hoog de vordering van [eiser] precies is, geldt dat [eiser] niet heeft onderbouwd dat er ten aanzien van deze specifieke vorderingen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. De verzochte buitengerechtelijke incassokosten worden daarom afgewezen.
Proceskosten
5.39.
Omdat partijen over en weer op verschillende punten in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in beide procedures – die nauw met elkaar samenhangen – te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten moet dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het incident
6.1.
wijst het verzoek af;
6.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een transitievergoeding gebaseerd op een maandloon van € 17.666,68 bruto, te vermeerderen met het gemiddelde van de uitkeringen uit hoofde van het sales bonus plan over de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, te verminderen met hetgeen [gedaagde] eerder onder de noemer van transitievergoeding aan [eiser] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2023 tot de betaling;
6.4.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.5.
verklaart de veroordeling onder 6.3 uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2023.