ECLI:NL:RBMNE:2023:4284

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
559039
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending geheimhoudingsovereenkomst in het kader van overname en vordering tot staking samenwerking met ex-werknemer

In deze zaak, die voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert de eiser, een gerechtsdeurwaarderskantoor, dat de gedaagde partij, eveneens een gerechtsdeurwaarderskantoor, wordt veroordeeld om de samenwerking met een ex-werknemer te staken en zich te onthouden van het benaderen van klanten van de eiser. De eiser stelt dat de gedaagde in strijd handelt met een geheimhoudingsovereenkomst die tussen partijen is gesloten in het kader van een mogelijke overname. De voorzieningenrechter heeft op 11 augustus 2023 geoordeeld dat de vorderingen van de eiser onvoldoende zijn onderbouwd. De voorzieningenrechter concludeert dat de gedaagde niet heeft geworven of actief benaderd, zoals de eiser stelt. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, omdat er geen voldoende bewijs is dat de gedaagde de geheimhoudingsovereenkomst heeft geschonden. De eiser is in de proceskosten veroordeeld, die zijn vastgesteld op € 1.755,00.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/559039 / KG ZA 23-345
Vonnis in kort geding van 11 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. T.J.G. Heideveld te Tiel,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. H.J. Alberts te Tilburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de producties van [eiser]
- de producties [gedaagde]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 juli 2023
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota [gedaagde]
- de aanhouding ten behoeve van schikkingsoverleg tussen partijen
- de mededeling van [eiser] aan de griffier van 28 juli 2023 dat er geen schikking is bereikt en dat vonnis wordt gevraagd.
1.2.
Daarna is beslist dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , ook handelend onder de naam [naam 1] , is een gerechtsdeurwaarderskantoor, evenals [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ), ook handelend onder de naam [naam 2] Gerechtsdeurwaarders, Incasso en Juristen. [gedaagde] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf] . [A] is bestuurder [gedaagde] .
2.2.
Begin 2022 zijn partijen met elkaar in overleg getreden, met het doel een eventuele overname van (de aandelen in) [eiser] door [gedaagde] te onderzoeken. Aanleiding daarvoor was het feit dat [eiser] kort daarvoor een aanbesteding door het CJIB had gewonnen, waardoor de [gedaagde] – waarbinnen (naar de voorzieningenrechter begrijpt) [bedrijf] tot dan toe de desbetreffende soort werkzaamheden voor het CJIB verrichtte – met een omzetdaling geconfronteerd werd.
2.3.
Partijen hebben op 29 april 2022 een geheimhoudingsovereenkomst gesloten omtrent de gegevens die zij in het kader van dat overleg uitwisselden. De tekst van die overeenkomst is door de accountant [gedaagde] opgesteld, maar [eiser] heeft aangedrongen op opname daarin van een specifieke (boete)bepaling. Dit betreft artikel 6 van die overeenkomst, waarvan de tekst door [eiser] is opgesteld. Dit artikel luidt als volgt:
“6. Boeteclausule
6.1
Indien een partijen een of meer van de verplichtingen die uit deze overeenkomst voortvloeien niet nakomt, zal zij jegens de andere partij aansprakelijk zijn voor alle schade die de andere partij lijdt als gevolg van deze niet-nakoming. Voor iedere overtreding van deze geheimhoudingsovereenkomst zal een direct opeisbare, niet voor rechterlijke matiging vatbare boete van € 25.000,00 verschuldigd worden, onverminderd verdere aanspraken van de wederpartij tot vergoeding van de schade.
6.2.
Partijen zullen vanaf de datum van ondertekening van deze geheimhoudingsovereenkomst en een periode van 36 maanden daarna: i) niet direct of indirect (via aan hem gelieerde (rechts)personen) personen die werkzaam zijn bij de andere Partij (of dochtervennootschappen daarvan) werven of actief benaderen met als doel hen in te huren; en ii) niet doelgericht klanten van de andere Partij (of dochtervennootschappen daarvan) werven.”
2.4.
[B] (hierna: [B] ) was vanaf 2004 tot en met 31 mei 2023 bij [eiser] in dienst, laatstelijk als deurwaarder/manager van de afdeling invordering. Het einde van zijn dienstverband hebben [eiser] en hij vastgelegd in een op 31 maart 2023 gesloten vaststellingsovereenkomst. Voor het einde van zijn dienstverband is [B] in contact gekomen met [A] , waarbij zij spraken over [B] plannen om als zelfstandige aan te slag te gaan en daarbij met de [gedaagde] samen te werken. Per 1 juni 2023 is [B] in dienst getreden bij [bedrijf] .
2.5.
[afnemer] was tot 1 juni 2023 een afnemer van de diensten van [eiser] . Vanaf die datum verricht [bedrijf] die diensten voor dat kantoor.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om:
binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de samenwerking met [B] , op welke wijze ook, te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom per dag en voor iedere dag – een gedeelte van een dag daaronder begrepen – , dat [gedaagde] dan wel een aan haar gelieerde rechtspersoon geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen.
binnen 24 uur na betekening van dit vonnis zich te onthouden van het benaderen, op welke wijze ook, van klanten van [eiser] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, per overtreding en per dag en voor iedere dag – een gedeelte van een dag daaronder begrepen – , dat [gedaagde] dan wel een aan haar gelieerde rechtspersoon geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen.
de kosten van het geding te betalen, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de getelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten.
3.2.
Op de gronden van de vorderingen van [eiser] en op de verweren [gedaagde] , die tot afwijzing van die vorderingen concludeert, gaat de voorzieningenrechter hieronder nader in.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij haar vorderingen, zodat zij daarin kan worden ontvangen. Dat belang volgt uit het feit dat de samenwerking tussen [gedaagde] ( [bedrijf] ) en [B] en het werken in opdracht van [afnemer] (en van mogelijke andere klanten) door [gedaagde] ( [bedrijf] ), naar zeggen van [eiser] een doorlopende schending vormt van wat tussen partijen is overeengekomen, waaraan zo spoedig mogelijk een einde aan dient te komen.
De inhoudelijke beoordeling
4.2.
De beoordeling van de vordering van [eiser] valt in drieën uiteen: eerst moet beoordeeld worden wat partijen precies hebben afgesproken, daarna moet beoordeeld worden of de verwijten van [eiser] aan [gedaagde] kloppen en tot slot, als die verwijten kloppen, of [gedaagde] daarmee handelt in strijd met de gemaakte afspraken. Daarbij moet de voorzieningenrechter de vraag beantwoorden of zozeer aannemelijk is dat de vordering van de eiser in een bodemprocedure zal worden toegewezen, dat daar in een kort geding op vooruit gelopen mag worden.
De uitleg van wat partijen hebben afgesproken
4.3.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit heet de Haviltexnorm.
4.4.
Het gaat hier om de uitleg van artikel 6, tweede lid, van de geheimhoudingsovereenkomst, omdat [eiser] daarop haar vordering baseert. De tekst van dat artikellid luidt in essentie dat [gedaagde] in de genoemde periode geen personen die bij [eiser] werken direct of indirect mag werven of actief benaderen met het doel hen in te huren. Ook mag [gedaagde] niet doelgericht klanten van [eiser] werven. De taalkundige uitleg van deze bepaling luidt dat het aan [gedaagde] verboden is om zelf initiatieven te ontplooien met het doel werknemers en klanten van [eiser] bij haar binnen te halen. Dat initiatief ligt besloten in het woord ‘werven’ en in het woord ‘actief’. De vraag is dan of de Haviltexnorm hier tot een andere uitleg moet leiden, zoals naar de voorzieningenrechter begrijpt, [eiser] stelt. Zij voert immers aan dat de aanstelling van [B] en het bedienen van [afnemer] als klant ook een schending van de afspraken is als het initiatief daartoe niet van [gedaagde] uitging.
4.5.
De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag met nee. Uitgangspunt is hier dat partijen professionele, commerciële partijen zijn die zich hebben kunnen realiseren welke belangen er spelen in het kader van een gegevensuitwisseling als tussen hen heeft plaatsgehad en dus ook hoe die belangen in de daaromtrent gesloten geheimhoudingsovereenkomst het beste gediend konden worden. Waar een vrees voor het overnemen van werknemers of klanten speelt, gaat het er in die situatie met name om dat de wederpartij daartoe kan overgaan met gebruikmaking van de verkregen vertrouwelijke gegevens. De voor de hand liggende omschrijving van een verbod in dat opzicht is dan ook dat daarin een element wordt opgenomen dat ziet op initiatief van de wederpartij. Wanneer een verdergaand verbod beoogd is – zoals een verbod in de zin die [eiser] bepleit en dat los staat van de kennis van de verkregen gegevens – , dan ligt het voor de hand dat dat met zoveel woorden tussen partijen wordt besproken en op die basis in de geheimhoudingsovereenkomst tot uiting wordt gebracht. Er is door [eiser] echter niets gesteld dat erop duidt dat er iets dergelijks tussen partijen is besproken. Integendeel: artikel 6 is op initiatief van [eiser] in de geheimhoudingsovereenkomst opgenomen en zij heeft daartoe ook eenzijdig de tekst aangeleverd, waarvan de redactie kennelijk geen onderwerp van gesprek is geweest. Daarin ligt een reden temeer om niet van haar lezing van die bepaling uit te gaan.
4.6.
Bij die stand heeft [gedaagde] niet hoeven begrijpen dat [eiser] artikel 6, lid 2, in de door haar gestelde zin heeft willen overeenkomen en mocht [eiser] er niet op vertrouwen dat [gedaagde] dat begrip wel had. Het feitelijke handelen van [gedaagde] moet daarom getoetst worden aan de hier geldende uitleg van artikel 6: is de aanstelling van [B] en/of het bedienen van [afnemer] als klant door [gedaagde] ( [bedrijf] ) gebaseerd op een daartoe strekkende wervingshandeling of een actieve benadering door de laatstgenoemde?
Het handelen van [gedaagde]
ten aanzien van de aanstelling van [B]
4.7.
[gedaagde] heeft gesteld en [eiser] heeft niet weersproken dat [B] op eigen initiatief contact met [gedaagde] (in de persoon van [A] ) heeft opgenomen over zijn plannen voor zichzelf te gaan werken en daarbij met [gedaagde] samen te werken. Dat contact kwam tot stand doordat [C] , een persoon uit het netwerk van [B] , hem [gedaagde] had genoemd als mogelijke samenwerkingspartner. [B] heeft bovendien het contact met [A] tot stand gebracht op een moment waarop hij niet bekend was met de besprekingen die partijen over een eventuele overname voerden. Ook kende hij [A] tot dan toe niet. Een en ander volgt uit de door [gedaagde] overgelegde verklaringen van [C] en van [B] (producties 4 en 5). In het gesprek dat [B] en [A] met elkaar hadden zijn de genoemde besprekingen tussen [eiser] en [gedaagde] ook niet genoemd, zo staat ook als onweersproken gesteld vast. Dat gesprek heeft er in geresulteerd dat [B] niet op zelfstandige basis met [gedaagde] ( [bedrijf] ) ging samenwerken, maar dat hij bij [gedaagde] ( [bedrijf] ) in dienst trad.
4.8.
Gelet op het voorgaande is het niet zo dat [gedaagde] het initiatief voor het contact met [B] heeft genomen. Voor zover [eiser] heeft willen stellen dat [gedaagde] , nadat het contact tussen haar en [B] tot stand was gekomen, het initiatief heeft genomen om [B] een dienstverband aan te bieden (in plaats van een samenwerkingsverband), is die stelling niet (voldoende) onderbouwd. [eiser] heeft immers slechts gesteld dat, wil zo’n dienstverband tot stand komen, [gedaagde] daartoe een aanbod moet hebben gedaan. Blijkens de overgelegde verklaring van [B] heeft zijn gesprek met [A] er ‘om hun moverende redenen’ toe geleid dat zij een dienstverband zijn overeengekomen. Uiteraard moet [A] namens [gedaagde] ( [bedrijf] ) zich akkoord hebben verklaard met de totstandkoming van die overeenkomst, maar dat betekent nog niet dat [gedaagde] [B] in dat gesprek met dat doel heeft geworven of hem met dat doel actief heeft benaderd.
ten aanzien van het bedienen van [afnemer] als klant
4.9.
[eiser] stelt dat [gedaagde] ( [bedrijf] ) [afnemer] doelgericht als klant heeft geworven. Zij voert daartoe aan dat uit de telefoongegevens van [B] blijkt dat hij op 4 en 5 mei contact had met [D] en [E] , advocaten bij [afnemer] ( [eiser] productie 10). Ook wijst zij op productie 8 van [gedaagde] , een verklaring van [E] , die zegt dat hij op enig moment aan [B] gevraagd heeft of hij een deurwaarderskantoor kon aanbevelen en dat [B] toen twee kantoren genoemd heeft, waaronder [bedrijf] . Omdat het contact tussen [B] en [gedaagde] toen al gelegd was, volgt daaruit dat [gedaagde] en [B] hebben samengespannen om [afnemer] als klant [gedaagde] ( [bedrijf] ) te werven, aldus [eiser] .
4.1
[gedaagde] bestrijdt dat en wijst op de genoemde verklaring van [E] , waarin deze (ook) zegt dat het contact tussen [afnemer] en [bedrijf] tot stand kwam op initiatief van [afnemer] en dat [afnemer] nooit benaderd is door [bedrijf] met het verzoek klant bij haar te worden. [gedaagde] zegt ook dat zij [B] niet heeft gevraagd voor haar te acquireren. De genoemde telefooncontacten had [B] uitsluitend omdat hij met de advocaten van [afnemer] wilde sparren over zijn aanstaande vertrek bij [eiser] . Dat sommige klanten van [eiser] zich beraadden over de vraag of zij klant van [eiser] wilden blijven, gegeven het vertrek van [B] , is logisch omdat [B] met die klanten een nauwe samenwerkingsband had opgebouwd. Ook dateert haar contact met [afnemer] (ertoe leidend dat zij klant van [gedaagde] werd) van vóór haar contact met [B] , aldus – steeds – [gedaagde] .
4.11
Hetgeen [eiser] stelt is tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] van onvoldoende gewicht om tot de slotsom te kunnen rechtvaardigen dat [gedaagde] [afnemer] als klant heeft geworven. Het is weliswaar in theorie niet uitgesloten dat het zo gegaan is als [eiser] stelt, maar die gang van zaken blijkt hier onvoldoende. Daarbij is vooral de duidelijke verklaring van [E] van belang. Ook weegt hier mee dat het vertrek van een werknemer die nauw met bepaalde klanten van zijn werkgever heeft samengewerkt, er toe kan leiden dat die klanten eigener beweging met die werknemer ‘meegaan’ naar diens nieuwe werkkring. Ten slotte telt hier dat [gedaagde] de door [eiser] gestelde tijdsvolgorde van de diverse contacten heeft weersproken. Omdat in kort geding geen plaats is om verder uit te zoeken wie op dat punt gelijk heeft, telt dat in het nadeel van [eiser] , op wie als eiseres de last rust de juistheid van haar stellingen aannemelijk te maken.
De feiten in het licht van artikel 6 van de geheimhoudingsovereenkomst
4.12.
Niet is komen vast te staan dat [gedaagde] [B] als opdrachtnemer of werknemer heeft geworven of hem daartoe actief heeft benaderd, in de zin van artikel 6 zoals dat hier geldt. Dat [B] thans bij [gedaagde] ( [bedrijf] ) als werknemer in dienst is, berust daarom niet op een overtreding van lid 2 van dat artikel door [gedaagde] . Daarom moet vordering i van [eiser] als ongegrond worden afgewezen
4.13.
De voorzieningenrechter verstaat vordering ii aldus, dat niet wordt gevorderd dat de opdrachtrelatie tussen [gedaagde] ( [bedrijf] ) en [afnemer] wordt verbroken. Die vordering luidt immers dat [gedaagde] wordt verboden klanten van [eiser] te benaderen en [afnemer] is thans geen klant (meer) van [eiser] . Omdat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] [afnemer] als klant heeft geworven, in de zin van artikel 6 zoals dat hier geldt, bestaat er niet (een voldoende) belang aan de kant van [eiser] om vordering ii ten aanzien van andere klanten van [eiser] toegewezen te krijgen. Dat zou anders kunnen zijn als er, ook los van de kwestie [afnemer] , een gerechtvaardigde vrees bestaat dat [gedaagde] die andere klanten van [eiser] gaat benaderen om klant bij haar te worden, maar in dat opzicht is niets gesteld of gebleken. Daarom wordt vordering ii bij gebrek aan voldoende onderbouwd belang afgewezen.
4.14.
Uit de afwijzing van de vorderingen i en ii volgt dat ook vordering iii moet worden afgewezen.
4.15.
[eiser] krijgt ongelijk in dit geding en daarom moet zij de kosten ervan dragen. Die kosten worden aan de kant [gedaagde] tot op heden begroot op
- griffierecht € 676,--
- vast recht
€ 1.079,--
Totaal € 1.755,--

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.755,00,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2023.
conc: 4234