ECLI:NL:RBMNE:2023:4204

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
UTR 23/908
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing persoonsgebonden budget voor minderjarige met complexe zorgbehoefte

In deze zaak hebben eisers, de ouders van een minderjarige met diverse zorgbehoeften, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De ouders hadden op 11 december 2020 een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Jeugdwet voor hun kind, dat lijdt aan diabetes, ADHD en kenmerken van een stoornis in het autisme spectrum. Het college heeft de aanvraag gedeeltelijk toegewezen, maar een groot deel van de gevraagde uren ambulante begeleiding werd afgewezen, omdat deze volgens het college onder de gebruikelijke zorg viel.

De rechtbank heeft de zaak op 10 augustus 2023 behandeld. Tijdens de zitting hebben de ouders hun bezwaren tegen de afwijzing toegelicht, waarbij zij stelden dat de zorgbehoefte van hun kind niet goed in kaart was gebracht en dat de ernst van de situatie werd gebagatelliseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de zorgbehoefte van de minderjarige en dat de adviezen van deskundigen, die aan de besluitvorming ten grondslag lagen, overtuigend waren. De rechtbank oordeelde dat de eigen mogelijkheden van de ouders toereikend waren om de zorg te bieden die niet door het pgb werd gedekt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de ouders geen recht hebben op het gevraagde pgb. De uitspraak benadrukt het belang van de eigen kracht van ouders en de jeugdige in de uitvoering van de Jeugdwet. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de ouders geen recht hebben op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser](eiser) en
[eiseres](eiseres), in hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2009, uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. R. Kaya),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. E. Chahid).

Inleiding

1. Eisers hebben op 11 december 2020 een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor [minderjarige] op grond van de Jeugdwet (Jw).
1.1.
In twee afzonderlijke besluiten van 8 maart 2021 heeft verweerder de aanvraag gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. Met het besluit van
29 december 2022 (bestreden besluit) op het bezwaar van eisers heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.
1.4.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. [minderjarige] is (inmiddels) 14 jaar oud en is bekend met diabetes, een ongespecificeerde neurobiologische ontwikkelingsstoornis, ADHD en kenmerken van een stoornis in het autisme spectrum. Eisers hebben een aanvraag ingediend voor een pgb voor [minderjarige] . Zij hebben gevraagd om een indicatie voor 39 uur per week ambulante begeleiding individueel, welke zal worden verleend door eiseres.

Standpunten partijen

3. Verweerder heeft aan eisers een pgb toegekend over de periode van 25 februari 2021 tot en met 25 februari 2022 voor 12 uur ambulante begeleiding individueel per week. Hierbij heeft verweerder overwogen dat de Pgb-toetsingscommissie inziet dat [minderjarige] door zijn moeilijke gedrag meer dan gebruikelijke begeleiding nodig heeft van zijn ouders. Het pgb is toegekend voor de duur van een jaar, zodat er met SPOOR 030 gekeken kan worden wat er nodig is om [minderjarige] in zijn ontwikkeling te stimuleren. Verweerder heeft de aanvraag voor de overige 27 uren afgewezen omdat de overige handelingen vallen onder gebruikelijke zorg. Aan de besluitvorming heeft verweerder twee adviezen ten grondslag gelegd, namelijk een advies van 26 juli 2022 van [A] , arts indicatie en advies bij [bedrijf 1] , en een advies van 28 juli 2022 van [B] , indicatieadviseur bij [bedrijf 1] .
4. Eisers voeren aan dat verweerder de problematiek van [minderjarige] onvoldoende in kaart heeft gebracht en dat de ernst van de situatie wordt gebagatelliseerd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd welke van de door eiseres opgevoerde taken behoren tot de gebruikelijke zorg van eisers. Ook is verweerder bij de toekenning van het aantal uren ten onrechte uitgegaan van gemiddelde tijdseenheden, omdat het uitvoeren van taken wegens de toestand van [minderjarige] veel meer tijd kost dan gemiddeld. [minderjarige] heeft zeer intensieve zorg en continu toezicht nodig. Eisers wijzen op de brieven van 15 september 2021 en 25 februari 2022 van de kinderarts en kinderdiabetesverpleegkundige.
Omdat [minderjarige] de hele dag begeleiding en aansturing nodig heeft en dit grotendeels door eiseres wordt verleend, heeft zij geen mogelijkheid om voor een betaalde baan te kiezen. Eisers hebben aangetoond dat de zorg voor [minderjarige] door niemand anders dan henzelf geleverd kan worden. Eisers staan niet onwelwillend tegenover het inschakelen van gespecialiseerde hulp, maar eiseres zou ook dan onafgebroken aanwezig moeten zijn wegens weerstand van [minderjarige] om van iemand anders zorg te krijgen. Eiseres hebben overigens wel geprobeerd om gespecialiseerde hulp in te schakelen bij het [bedrijf 2] , maar dit is niet van de grond gekomen Het gevolg is dat de zorg voor [minderjarige] de gebruikelijke zorg ver overstijgt.
Wettelijk kader
5. Artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
a. gezond en veilig op te groeien;
b. te groeien naar zelfstandigheid, en
c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Beoordeling door de rechtbank
6. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. [1] De CRvB heeft daarvoor een stappenplan opgesteld. Wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp moet het college allereerst vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is (stap 1). Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn (stap 2). Pas wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren (stap 3). Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden (stap 4). Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
7. De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 2.3 van de Jw volgt dat het college alleen gehouden is een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Zoals uiteengezet in de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2019 blijkt uit de Memorie van Toelichting dat de ‘eigen kracht’ een belangrijk uitgangspunt is in de uitvoering van de Jw. De eigen verantwoordelijkheid van ouders en de jeugdige om problemen op te lossen, staat voorop. [2]
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van eisers toereikend zijn om zelf de aangevraagde hulp (voor zover deze niet is toegekend) te kunnen bieden aan [minderjarige]. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van de deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor met betrekking tot de adviezen van [A] en [B] , die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd. Hieruit blijkt dat zorgvuldig onderzoek is verricht naar de omvang van de zorgbehoefte van [minderjarige] , de noodzakelijke hulp en de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van eisers. De omvang van de persoonlijke verzorging is, blijkens de toelichting van [B] , vastgesteld volgens het CIZ-protocol ADL assistentie. Verder is toegelicht dat de tijd voor een bepaalde handeling per persoon kan verschillen en dat er in het geval van [minderjarige] minder tijd in rekening is gebracht omdat het niet de overname, maar de aansturing van een handeling betreft. De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun stelling dat ten onrechte uitgegaan is van gemiddelde tijdseenheden. Ook de verwijzing naar de brieven van de kinderarts en kinderdiabetesverpleegkundige kan eisers niet helpen. Hieruit blijkt niet van concrete aanknopingspunten om het oordeel van de door verweerder ingeschakelde deskundigen onjuist te achten.
9. Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres al langere tijd niet werkzaam is en ook niet actief bezig is met het zoeken naar een betaalde baan. Ook is niet gebleken dat de moeder overbelast is. Om die reden kan zij de gebruikelijke zorg geven aan [minderjarige] .
10. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de ouders open staan voor specialistische hulp maar dat zij die hulp tot op heden onvoldoende hebben ontvangen overweegt de rechtbank het volgende. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat in samenspraak met de gezinsmedewerker aan een gezinsplan wordt gewerkt en dat het lastig is gebleken om specialistische zorg te vinden. Eisers hebben dit niet betwist. De rechtbank oordeelt dat het verkrijgen van specialistische hulp los staat van de door de ouders geboden begeleiding aan [minderjarige] . Dat ouders op een wachtlijst staan voor specialistische hulp betekent niet dat de ouders in de tussentijd die specialistische hulp aan [minderjarige] kunnen verlenen en daarom in aanmerking komen voor een pgb.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
mr.E. Kersten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.
2.Uitspraak van de CRvB van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362.