ECLI:NL:RBMNE:2023:4197

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
10083813
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie op basis van handicap door weigering assistentiehond in behandelruimte

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en een gedaagde B.V. De eiser, die lijdt aan het 'Electromagnetic Field Intolerance Syndrome' en Asperger, vorderde schadevergoeding van de gedaagde omdat hij op 21 oktober 2019 niet werd toegelaten met zijn assistentiehond in de behandelruimte van een gezondheidscentrum. De gedaagde, die de activiteiten van het gezondheidscentrum had overgenomen, weigerde de hond om hygiënische redenen. De eiser had eerder een klacht ingediend bij het College voor de Rechten van de Mens, dat oordeelde dat er geen verboden onderscheid was gemaakt op basis van handicap. De kantonrechter bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de gedaagde aan haar onderzoeksplicht had voldaan en dat er geen sprake was van verboden onderscheid. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. De kantonrechter benadrukte dat de gedaagde een legitiem belang had om geen honden in de behandelruimte toe te laten, gezien de gezondheid van andere cliënten. De eiser had bovendien de mogelijkheid om zijn hond mee te nemen als hij vooraf een afspraak maakte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10083813 UC EXPL 22-5936 MRv/48356
Vonnis van 1 maart 2023
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.P.W. Tonen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. H. Giard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van 22 augustus 2022;
- de conclusie van antwoord, eveneens met producties, ingekomen op 10 november 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023. [eiser] is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde, een belangstellende en een tolk. De partner van [eiser] was via een MS Teamsverbinding eveneens aanwezig. Namens [gedaagde] is verschenen haar directeur mevrouw [A] (hierna: [A] ), vergezeld van haar gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en antwoord gegeven op de vragen van de kantonrechter. De gemachtigde van [eiser] heeft een pleitnota overgelegd en deze voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter meegedeeld dat op 1 maart 2023 vonnis zal worden gewezen.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
De vennootschap onder firma [onderneming (V.O.F.)] exploiteerde een gezondheidscentrum aan de [adres] in [plaats] . [onderneming (V.O.F.)] had in dit centrum onder meer een winkel in voeding en bood ook behandelingen, waaronder roodlichttherapie, in daarvoor bestemde behandelruimtes . In september 2020 zijn de fysieke activiteiten van het gezondheidscentrum gestaakt en zijn de activiteiten alleen online voortgezet.
2.2.
De onderneming van [onderneming (V.O.F.)] is met ingang van 30 december 2021 voortgezet in gedaagde, de besloten vennootschap [gedaagde] .
2.3.
Op 21 oktober 2019 bezocht [eiser] het gezondheidscentrum om een roodlichttherapie te ondergaan. [eiser] werd vergezeld van zijn hond, [naam] . [gedaagde] heeft [eiser] erop gewezen dat [naam] om hygiënische redenen niet mee in de behandelkamer mocht. [eiser] is toen weggegaan.
2.4.
Op 23 oktober 2019 heeft [eiser] aangifte gedaan van discriminatie bij de politie.
2.5.
Op verzoek van [eiser] heeft het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) uitspraak gedaan over de vraag of [gedaagde] met de weigering van [naam] tegenover hem verboden onderscheid heeft gemaakt in de zin van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (hierna: WGBH/CZ). Het College oordeelde op 22 september 2020 dat [gedaagde] tegenover [eiser] geen verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van een handicap of chronische ziekte. Het College overwoog dat [naam] niet kan worden aangemerkt als assistentiehond, omdat niet is komen vast te staan dat [naam] is getraind bij een instituut. Het College overwoog voorts, kort samengevat, dat [gedaagde] een legitiem belang heeft om geen honden in de behandelruimte te hebben en dat [gedaagde] aan haar onderzoeksplicht in de zin van de WGBH/CZ heeft voldaan. Vast staat dat [eiser] de behandeling kan ondergaan zonder aanwezigheid van zijn hond in de behandelruimte en dat [gedaagde] heeft gesteld dat als [eiser] een afspraak maakt voor een behandeling, in plaats van spontaan binnen te lopen, een medewerker vrij kan worden gemaakt om op de hond te passen tijdens de behandeling. Daarmee is een voldoende doeltreffende aanpassing geboden in de zin van de wet.
2.6.
[eiser] is het niet eens met het oordeel van het College. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] op 21 oktober 2019 verboden onderscheid tegenover hem gemaakt in de zin van de WGBH/CZ. Hij voert aan dat hij lijdt aan het ‘Electromagnetic Field Intolerance Syndrome’ en Asperger (een vorm van autisme) en dat hij vanwege deze handicap is aangewezen op zijn assistentiehond. [gedaagde] was daarom op grond van de WGBH/CZ onder meer gehouden om zijn hond toe te laten. Omdat [gedaagde] dat niet heeft gedaan heeft zij onrechtmatig gehandeld tegenover [eiser] en heeft [eiser] schade geleden. [eiser] vordert daarom in deze procedure - kort gezegd - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [gedaagde] tegenover hem verboden onderscheid heeft gemaakt op 21 oktober 2019 en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Verder vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten.
2.7.
[gedaagde] is het niet eens met de vorderingen van [eiser] en concludeert tot afwijzing hiervan met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3. De beoordeling
3.1.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Vooropgesteld
3.2.
[gedaagde] heeft aanvankelijk een ontvankelijkheidsverweer gevoerd, maar heeft ter zitting, na beraad, besloten dit verweer niet te handhaven en te berusten in de ontvankelijkheid van [eiser] . De kantonrechter zal [eiser] daarom ontvangen in zijn vorderingen tegen [gedaagde] .
De verdere beoordeling
3.3.
Tussen partijen is in geschil of sprake is geweest van verboden onderscheid tegenover [eiser] in de zin van artikel 5 van de WGBH/CZ. Partijen verschillen in dit verband - kort gezegd - van mening over de vraag of (i) [eiser] lijdt aan een handicap in de zin van de WGBH/CZ, (ii) de noodzaak bestaat tot het aanhouden van een assistentiehond en of [naam] is aan te merken als assistentiehond in de zin van de WGBH/CZ en (iii) [gedaagde] op 21 oktober 2019 aan haar onderzoeksplicht met betrekking tot het verrichten van doeltreffende aanpassingen heeft voldaan. Nog daargelaten wat er over de punten (i) en (ii) over en weer door partijen is aangevoerd, komt de kantonrechter reeds op grond van punt (iii) tot een afwijzing van de vorderingen van [eiser] . Dat betekent ook dat [eiser] de proceskosten van [gedaagde] moet betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
3.4.
De kantonrechter overweegt allereerst dat tijdens de mondelinge behandeling met partijen is gesproken over de (eerdere) bezoeken van [eiser] aan het gezondheidscentrum. Vast staat dat [eiser] , voorafgaand aan zijn bezoek op 21 oktober 2019, het gezondheidscentrum eerder heeft bezocht om een roodlichttherapie te ondergaan. De eerste keer was de partner van [eiser] erbij. Omdat [gedaagde] toen aangaf dat [naam] niet mee mocht in de behandelruimte, heeft de partner van [eiser] op [naam] gepast in de publieke ruimte terwijl [eiser] de therapie onderging. [eiser] stelt dat hij bij [gedaagde] ook wel heeft ervaren dat [naam] wél mee de behandelruimte in mocht. [gedaagde] heeft dit aanvankelijk weersproken, maar heeft ter zitting verteld dat de avond voor de zitting haar medewerker in loondienst heeft opgebiecht het één keer te hebben toegestaan toen [A] niet aanwezig was omdat hij zich onder druk gezet voelde door [eiser] . Dit was uitdrukkelijk niet met goedkeuring van [gedaagde] . Volgens [eiser] is dit nog een keer gebeurd; [gedaagde] heeft dit weersproken.
3.5.
De kantonrechter overweegt verder als volgt. Op de aanbieder van goederen en diensten rust een onderzoeksplicht vanaf het moment dat een persoon met een beperking zijn behoefte aan een doeltreffende aanpassing kenbaar maakt. Een aanpassing is doeltreffend als deze geschikt is om belemmeringen weg te nemen. Voorts geldt dat niet (altijd) de door de gehandicapte of chronisch zieke gevraagde aanpassing behoeft te worden verricht. Een aanbieder van goederen en diensten kan ook een doeltreffend alternatief bieden. Toen [A] [eiser] er op 21 oktober 2019 op wees dat [naam] niet mee de behandelruimte in mocht, heeft [eiser] haar erop gewezen dat zij verplicht is om [naam] toe te laten of om een medewerker ter beschikking te stellen die op [naam] kan passen. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet gehouden was om deze gevraagde aanpassingen te verrichten. De kantonrechter overweegt dat de behandelruimte mede wordt gebruikt door personen met gezondheidsproblemen, waaronder allergieën. Dit vormt naar het oordeel van de kantonrechter een legitiem belang van [gedaagde] om geen honden in de behandelruimte toe te laten. Zoals ook het College voor de Rechten van de Mens heeft overwogen, kan [eiser] zonder aanwezigheid van de hond in de behandelruimte de therapie ondergaan. Dit is niet weersproken. Voorts is niet weersproken dat [eiser] op 21 oktober 2019 zonder afspraak naar het gezondheidscentrum kwam. Van [gedaagde] kan niet verlangd worden dat zij op stel en sprong een medewerker beschikbaar stelt om op [naam] te passen. Aan het gegeven dat [eiser] dit één (of in zijn stellingen zelfs twee) keer wél voor elkaar heeft gekregen kan [eiser] geen rechten ontlenen, nu [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd dat dit niet de bedoeling was en volstrekt tegen haar beleid in is afgedwongen door buiten haar aanwezigheid een medewerker te overrompelen. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat indien [eiser] de behandeling vooraf boekt en daarbij zijn behoefte aan de aanpassing om op [naam] te passen kenbaar maakt, zij hiervoor een medewerker kan vrijmaken. Deze aanpassing kan in het licht van het voorgaande als een voldoende doeltreffend alternatief worden aangemerkt. [gedaagde] heeft dan ook aan haar onderzoeksplicht in de zin van de WGBH/CZ voldaan en tegenover [eiser] geen verboden onderscheid gemaakt. De vorderingen van [eiser] dienen daarom reeds op deze grond te worden afgewezen, zodat de overige stellingen van partijen geen bespreking meer behoeven.
Proceskosten
3.6.
[eiser] heeft ongelijk gekregen. Hij wordt daarom in de kosten van deze procedure veroordeeld. Dat betekent dat hij zijn eigen proceskosten moet dragen en de proceskosten van [gedaagde] aan haar moet betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 528,00 (2 punten x tarief € 264,00) aan salaris gemachtigde.
3.7.
De kantonrechter wijst de vordering van [gedaagde] tot vergoeding van de werkelijk door haar gemaakte kosten af. Het is vaste jurisprudentie dat een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten alleen toewijsbaar is onder bijzondere omstandigheden, zoals wanneer sprake is van misbruik van procesrecht of een andere normschending. Hoewel [eiser] in deze procedure in het ongelijk wordt gesteld, doet zich hier niet een dergelijke normschending of misbruik van procesrecht voor. De vordering van [gedaagde] wordt daarom afgewezen.
3.8.
De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna bepaald.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 528,00 aan salaris gemachtigde;
4.3.
veroordeelt [eiser] , wanneer zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis, indien een dergelijke betekening heeft plaatsgevonden.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.