ECLI:NL:RBMNE:2023:4124

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
7 augustus 2023
Zaaknummer
C/16/536253
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming koopovereenkomst aandelen met beroep op dwaling

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde c.s.], bestaande uit vier gedaagden. De zaak betreft een vordering tot nakoming van een koopovereenkomst voor aandelen in [bedrijf 2] B.V. waarbij [eiser] 15 van de 25 aandelen aan [gedaagde c.s.] heeft verkocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er wilsovereenstemming bestond over de essentialia van de koop, ondanks het verweer van [gedaagde c.s.] dat er geen koopovereenkomst tot stand was gekomen en dat zij zich beroepen op dwaling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op dwaling faalt, omdat de gestelde onjuiste voorstelling van zaken niet voldoende is onderbouwd en het causaal verband ontbreekt. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen, waarbij [gedaagde c.s.] is veroordeeld tot medewerking aan de overdracht van de aandelen en betaling van de koopprijs. Tevens is de vordering tot uittreding op grond van artikel 2:343 BW afgewezen, omdat niet is gebleken dat [eiser] in haar rechten of belangen is geschaad. De proceskosten zijn toegewezen aan [eiser].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/536253 / HA ZA 22-179
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. T.J. van Veen te Ede (Gelderland),
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[gedaagde sub 3] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde c.s.] en afzonderlijk [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en
[gedaagde sub 4] ,
advocaat: mr. R.M. de Hair te Venlo.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de e-mail van 27 oktober 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte van [eiser] met producties 12 tot en met 20, tevens houdende vermeerdering van eis,
- de akte van [eiser] met producties 21 en 22,
- de akte van [gedaagde c.s.] met producties 21 tot en met 28,
- de akte van [gedaagde c.s.] met producties 29 en 30.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2023 plaatsgevonden. Beide partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen, waarbij [eiser] tevens haar eis heeft gewijzigd. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat verder is besproken. Bij e-mail van 14 maart 2023 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij een akte mogen nemen over de feitelijke bevindingen in het rapport van [bedrijf 1] (producties 27 en 28 van [gedaagde c.s.] ) in het licht van het beroep op dwaling door [gedaagde c.s.] Vervolgens heeft [eiser] zich uitgelaten bij akte en producties 23 tot en met 25 overgelegd, waarop [gedaagde c.s.] heeft gereageerd en producties 31 tot en met 50 heeft overgelegd. [eiser] heeft nog gereageerd op de laatst ingediende producties van [gedaagde c.s.]
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[eiser] en [gedaagde c.s.] zijn elk voor 25% aandeelhouder van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). [bedrijf 2] is 50% aandeelhouder van [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ). De andere 50% van de aandelen van [bedrijf 3] is in handen van [bedrijf 4] B.V. [gedaagde sub 4] is de huidige bestuurder van [bedrijf 3] .
2.2.
De natuurlijke persoon achter [eiser] is de heer [A] . De natuurlijke personen achter gedaagde sub 1 tot en met 3 zijn de heer [B] ( [gedaagde sub 1] ), de heer [C] ( [gedaagde sub 2] ) en de heer [D] samen met zijn vader ( [gedaagde sub 3] ).
2.3.
De heren [A] , [B] , [C] , en [D] zijn voormalig vrienden van elkaar en hebben samen op 31 januari 2017 [bedrijf 3] opgericht. [bedrijf 3] houdt zich bezig met de exploitatie van snoepautomaten op diverse openbare en besloten locaties. Het bestuur van [bedrijf 3] werd vanaf de oprichting tot en met 31 december 2021 gevoerd door de heer [A] met wie ook een arbeidsovereenkomst was gesloten. Vanaf 1 januari 2022 is de heer [gedaagde sub 4] (enig) bestuurder van [bedrijf 3] .
2.4.
[bedrijf 2] voert geen activiteiten uit. De onderneming bestaat dus uit haar deelneming in [bedrijf 3] .
2.5.
Medio augustus 2021 heeft de heer [A] in een e-mail aan [gedaagde c.s.] aangegeven dat hij voorziet dat de onderneming van [bedrijf 3] een nieuwe fase in gaat en dat hij zichzelf niet de juiste persoon vindt om die nieuwe fase te leiden. Daarom wil hij pas op de plaats maken als bestuurder. Vanwege zijn vertrek als bestuurder bij [bedrijf 3] , heeft de heer [A] vervolgens aan [gedaagde c.s.] aangegeven een deel van de aandelen van [bedrijf 2] die [eiser] hield te willen verkopen. Hij heeft (namens [eiser] ) hierover vervolgens gesprekken gevoerd met [gedaagde c.s.] Dat is in de periode oktober tot en met november 2021 geweest.
2.6.
Volgens [eiser] is er uiteindelijk op 17 november 2021 met de andere aandeelhouders overeenstemming bereikt over de verkoop van 15 van de 25 door door [eiser] gehouden aandelen in [bedrijf 2] (dus 15% van het totale aandelenkapitaal van [bedrijf 2] ) aan [gedaagde c.s.] [eiser] verwijst daarvoor naar een e-mail van 17 november 2021 van de heer [B] . De bereikte overeenstemming (zoals die blijkt uit voornoemde e-mail) houdt volgens [eiser] het volgende in:
[eiser] verkoopt 15 van de door haar gehouden aandelen in [bedrijf 2] aan [gedaagde c.s.] voor een bedrag van € 104.250,00;
[bedrijf 2] betaalt aan [eiser] een bedrag van € 12.000,00, als aflossing van een gedeelte van de door [eiser] verstrekte lening aan [bedrijf 2] ;
Levering van de aandelen en betaling van de geldsommen vinden in januari 2022 plaats.
Na de totstandkoming van de overeenkomst is volgens [eiser] door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de wijze van verdeling van de verkochte 15% aandelen bepaald, waarbij besloten is dat ook [gedaagde sub 4] zal participeren.
2.7.
[eiser] vordert in deze procedure (na wijziging van eis) nakoming van voornoemde afspraken, op straffe van een dwangsom. Verder stelt [eiser] ook een vordering tot uittreding in op grond van artikel 2:343 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] wil dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ertoe worden veroordeeld om de resterende aandelen in [bedrijf 2] (na de uitvoering van voornoemde afspraken) ook over te nemen. Tot slot vordert [eiser] dat [gedaagde c.s.] en [bedrijf 2] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
2.8.
[gedaagde c.s.] betwist in de eerste plaats dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Als die wel tot stand is gekomen dan beroept [gedaagde c.s.] zich op vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling. De vordering tot uittreding moet volgens [gedaagde c.s.] ook worden afgewezen omdat niet wordt voldaan aan de eisen van artikel 2:343 BW.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] gericht tegen [gedaagde c.s.] tot medewerking aan de overdracht van 15% van de aandelen in [bedrijf 2] toewijzen. De rechtbank is van oordeel dat er eind 2021 een rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat [gedaagde c.s.] is gehouden om die overeenkomst na te komen. Het beroep op dwaling faalt. De rechtbank zal de vordering tot uittreding afwijzen omdat onvoldoende is gebleken dat aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan. De vordering tot gedeeltelijke aflossing van de door [eiser] aan [bedrijf 2] verstrekte lening zal ten slotte worden afgewezen, omdat dit ziet op een afspraak met [bedrijf 2] en [bedrijf 2] geen partij is in deze procedure. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
Is er sprake van een overeenkomst?
3.2.
De eerste vraag die in deze procedure voorligt is of tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot 15 van de door [eiser] gehouden aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] .
3.3.
Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen blijkt dat [eiser] en [gedaagde c.s.] met elkaar hebben gesproken over een verkoop van de aandelen die [eiser] houdt in [bedrijf 2] . Op 28 oktober 2021 stuurt de heer [A] een samenvatting van dat gesprek per e-mail, met daarin een stappenplan voor verdere onderhandelingen. Daarop reageert de heer [C] , mede namens de heren [B] en [D] , op 1 november 2021 en bevestigt de inhoud van hun gesprek en de overeengekomen procedure. Hij doet vervolgens een voorstel voor aankoop van 15% van de aandelen van [eiser] in [bedrijf 2] . Op 5 november 2021 doet de heer [A] een tegenvoorstel, waarop de heer [C] op 9 november 2021 reageert met een nieuw voorstel, wederom mede namens de heren [B] en [D] . De heer [A] gaat ook met dit voorstel niet akkoord, zo blijkt uit zijn e-mail van 17 november 2021 om 12:14 uur. Hierna volgt op 17 november 2021 om 21:07 uur een e-mail van de heer [B] aan de heer [A] , met de heren [D] en [C] ingekopieerd. Daarin schrijft de heer [B] het volgende:
“Mannen,
Na een scherpe onderhandelingsfase zijn we onderstaande overeengekomen:
1) Per 31 december 2021 treedt [A] af als directeur van [bedrijf 3] B.V. en stopt met de verantwoordelijkheden en verplichtingen bij [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 5] B.V. en zal [gedaagde sub 4] hiervoor in de plaats komen
2) In de maand januari 2022 blijft [A] beschikbaar voor [gedaagde sub 4] voor de overdracht en overige vraagstukken, zonder tegenvergoeding. Hierna zal hij beschikbaar zijn in functie als aandeelhouder.
3) [A] verkoopt 15 aandelen in [bedrijf 2] B.V. tegen een bedrag van Euro 104.250 met overdracht en betaling in de eerste week van januari 2022. In dit bedrag zit ook een bedrag geïncorporeerd bedoeld als extra waardering voor [A] .
4) De lopende lening van de huidige aandeelhouders aan [bedrijf 2] bedraagt Euro 20.000 voor 25 aandelen. Er is overeen gekomen [A] een equivalent hiervan te betalen van 15 aandelen, te weten Euro 12.000 met als betalingsdatum 1 januari 2022.
(…)”
3.4.
Volgens [eiser] bevat deze e-mail de inhoud van de definitief bereikte wilsovereenstemming tussen partijen. [gedaagde c.s.] betwist dat. [gedaagde c.s.] stelt dat die e-mail slechts een weergave is van de onderhandelingen tussen de heren [A] en [B] . De heren [C] en [D] en [gedaagde sub 4] waren niet betrokken bij dat gesprek en [gedaagde sub 4] was helemaal niet betrokken bij de onderhandelingen, zo stelt [gedaagde c.s.] Bovendien ontbreekt in die e-mail volgens [gedaagde c.s.] het voorbehoud dat de heren [C] , [B] en [D] hadden gemaakt met betrekking tot schriftelijke vastlegging van de eventuele afspraken in hen conveniërende transactiedocumenten.
3.5.
De rechtbank ziet dat anders. De tekst van de e-mail is helder en niet voor verschillende uitleg vatbaar. In de eerdere mails wordt gesproken over ‘
voorstellen’, terwijl in deze e-mail duidelijk staat dat er een overeenstemming is bereikt, zonder dat voorbehouden worden gemaakt. De e-mail bevat ook alle essentialia van een koopovereenkomst, namelijk; er worden 15 aandelen (het object) gekocht van [eiser] voor een prijs van € 104.250,00 (de prijs) die uiterlijk in de eerste week van januari 2022 (tijdstip van leveirng) zullen worden overgenomen. Daarnaast wordt overeengekomen dat een deel van de lening (€ 12.000,00) die [eiser] aan [bedrijf 2] heeft verstrekt, zal worden afgelost. In de e-mail blijkt verder geenszins van een voorbehoud.
3.6.
Dat de e-mail alleen door [B] is opgesteld en verstuurd betekent niet dat niet duidelijk is wie de kopers zijn. De e-mail van 17 november 2021 maakt deel uit van een reeks e-mails die tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] anderzijds, is uitgewisseld. Die eerdere voorstellen werden steeds namens de drie aandeelhouders gedaan. De gesprekken zijn tot aan het moment van de e-mail ook steeds gevoerd met deze vier partijen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat ook deze e-mail namens de drie andere aandeelhouders gezamenlijk is verstuurd. Die conclusie wordt verder ondersteund door het feit dat er geen negatieve reactie is gekomen van de heren [C] en [D] op de e-mail van 17 november 2021, wat wel voor de hand had gelegen indien zij het niet eens waren met de inhoud hiervan. Sterker nog, partijen zijn verder gaan praten over de uitvoering van deze afspraken bij de notaris, zo blijkt uit de overgelegde vervolg e-mails en Whatsappberichten. In het bijzonder hebben de heren [C] en [D] in een Whatsapp-conversatie op 17 december 2021 ingestemd met de door [A] voorgestelde verdeling van de te verkopen aandelen tussen [gedaagde c.s.] en [gedaagde sub 4] .
3.7.
De rechtbank kan gelet hierop niet anders concluderen dan dat er op 17 november 2021 wilsovereenstemming bestond tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde c.s.] anderzijds over de essentialia (object, prijs, en leverdatum) van de koop. Daarmee is voldaan aan de juridische vereisten voor de totstandkoming van een koopovereenkomst. Dat partijen daarna nog met elkaar hebben gesproken over de precieze uitvoering van die overeenkomst, maakt dat niet anders.
Schijn van vertegenwoordiging [gedaagde sub 3]
3.8.
[gedaagde c.s.] heeft nog aangevoerd dat [D] in die periode weliswaar de contactpersoon van [gedaagde sub 3] was, maar niet zelfstandig bevoegd was om [gedaagde sub 3] te vertegenwoordigen of te binden. Tot 14 januari 2022 waren namelijk enkel de heren [D] en [E] senior (de vader van [D] ) gezamenlijk bevoegd om [gedaagde sub 3] te vertegenwoordigen. Volgens [gedaagde c.s.] heeft [E] sr. niet ingestemd met een overeenkomst tussen [gedaagde sub 3] en [eiser] en is in ieder geval [gedaagde sub 3] daarom niet gebonden aan de koopovereenkomst.
3.9.
[eiser] heeft dit weersproken en aangevoerd dat sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (zie artikel 3:61 lid 2 BW). De rechtbank is het daarmee eens. Vast staat dat gedurende een langere periode is onderhandeld over de overname van de aandelen van [eiser] en dat [D] jr. steeds bij de gesprekken en correspondentie was betrokken namens [gedaagde sub 3] . Daarbij heeft [D] jr. het doen voorkomen dat hij bevoegd was [gedaagde sub 3] te vertegenwoordigen. Zo is er op 9 november 2021 per e-mail een tegenvoorstel gedaan door [gedaagde c.s.] dat (alleen) door [D] jr. is ondertekend. Hierin wordt geen voorbehoud gemaakt van instemming door zijn vader. Van een dergelijk voorbehoud is ook op een ander moment niet gebleken. Tegelijkertijd heeft [A] aangevoerd dat hij [E] sr. meerdere malen heeft ontmoet en daarom weet dat [E] sr. op de hoogte was van het handelen van [D] jr. binnen [bedrijf 2] / [bedrijf 3] . Dit wordt ondersteund door de verklaring op zitting van de heer [B] , die heeft verklaard dat hij denkt dat vader en zoon altijd goed met elkaar overleggen en van elkaar weten wat ze doen. De heren [B] zijn niet op zitting verschenen zodat de rechtbank het moet doen met deze verklaring. Door geen voorbehoud te maken of anderszins aan te geven dat [D] jr. niet (mede) namens zijn vader optrad, terwijl [E] sr. wel wist van het optreden van [D] jr., is bij [eiser] de gerechtvaardigde schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid ontstaan op basis van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen. Dat betekent dat [gedaagde sub 3] is gebonden aan de koopovereenkomst.
[gedaagde sub 4] is ook koper
3.10.
Aanvankelijk zijn de aandelen door [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gekocht, maar [gedaagde sub 4] is op enig moment ook als koper toegetreden tot de overeenkomst. Dat blijkt uit de overgelegde Whatsappberichten. In een bericht van 17 december 2021 deelt [eiser] hoe de herschikking van de aandelen na de overdracht eruit zal zien, waarop iedereen positief reageert, onder wie [gedaagde sub 4] . Daarnaast wordt [gedaagde sub 4] in de concept akte van levering aandelen expliciet als koper genoemd. Dat concept is met [gedaagde sub 4] gedeeld, zo blijkt uit zijn Whatsappbericht van 29 december 2021. Hij zegt daarbij niet dat hij niet als koper moet worden aangemerkt, maar dat hij nog niet wil tekenen omdat hij alles nog goed wil doorlezen. Uit deze correspondentie van na 17 november 2021 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen (in ieder geval) eind 2021 overeenstemming is bereikt over een wijziging van de initiële koopovereenkomst, in die zin dat [gedaagde sub 4] als koper optreedt van 4,99% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] .
De slotsom
3.11.
De conclusie dat tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde c.s.] anderzijds een koopovereenkomst tot stand is gekomen tot verkoop van 15% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] voor een bedrag van (in totaal) € 104.250,00.
Dwaling
3.12.
Nu vast is komen te staan dat tussen [eiser] en [gedaagde c.s.] een overeenkomst tot stand is gekomen, zal de rechtbank het subsidiaire verweer van [gedaagde c.s.] behandelen. [gedaagde c.s.] heeft een beroep gedaan op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling.
Het kader
3.13.
Artikel 6:228 BW stelt drie vereisten voor een geslaagd beroep op dwaling. Op grond van deze wetsbepaling is een overeenkomst vernietigbaar wanneer (a) die overeenkomst tot stand gekomen is onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken (dwaling) en (b) bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten (causaal verband), indien (c) de wederpartij begreep of moest begrijpen dat het betreffende punt (de onjuiste voorstelling) voor de ander van doorslaggevend belang was (kenbaarheid). Ten aanzien van deze vereisten draagt de partij die de vernietiging inroept de stelplicht en bewijslast (in dit geval dus [gedaagde c.s.] ).
Het beroep op dwaling faalt
3.14.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op dwaling faalt. Er is weliswaar sprake is van onjuiste voorstelling van zaken, maar die heeft een beperktere omvang dan [gedaagde c.s.] heeft gesteld. Voor zover sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken, geldt dat die onvoldoende is voor het aannemen van het vereiste causaal verband. Dat wordt hierna toegelicht.
Vereiste 1: onjuiste voorstelling van zaken
3.15.
Voor een geslaagd beroep op dwaling moet eerst de afwezigheid van een juiste voorstelling van zaken vast komen te staan. [gedaagde c.s.] heeft de door haar gestelde onjuiste voorstelling van zaken in haar conclusie van antwoord en de antwoordakte na de zitting nader geconcretiseerd. Dat komt erop neer dat [gedaagde c.s.] aanvoert dat de resultaten en balansen van [bedrijf 3] – waarop [gedaagde c.s.] zich bij de onderhandelingen heeft gebaseerd – onjuist zijn omdat de heer [A] zich (1) gelden uit de onderneming heeft toegeëigend en (2) de exploitatiekosten van de verkoopmachines veel lager heeft weergegeven dan de werkelijkheid.
(1) Onttrokken gelden
3.16.
[gedaagde c.s.] stelt dat zij begin 2022, na het aantreden van [gedaagde sub 4] als bestuurder van [bedrijf 3] , op de hoogte is geraakt van een aantal onregelmatigheden binnen [bedrijf 3] . Die onregelmatigheden zien op het onttrekken van gelden door [A] uit [bedrijf 3] . [gedaagde c.s.] heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) de opdracht gegeven om de onregelmatigheden te onderzoeken, waaraan de heer [A] gedeeltelijk heeft meegewerkt. [bedrijf 1] heeft op 24 oktober 2022 een rapport uitgebracht. Dit rapport ligt ten grondslag aan de stellingen van [gedaagde c.s.] in deze procedure over de vermeende onttrekkingen.
3.17.
[bedrijf 1] heeft het handelen van [A] dat zij heeft onderzocht onderverdeeld in twaalf categorieën. Omdat het gaat om een omvangrijk rapport dat pas op 18 februari 2023 (en dus enkele weken voor de zitting) met [A] / [eiser] is gedeeld, heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld om hier bij akte op te reageren. In haar akte uitlating heeft [eiser] afzonderlijk op de twaalf categorieën gereageerd en de bevindingen/conclusies van [bedrijf 1] gemotiveerd betwist. In haar antwoordakte heeft [gedaagde c.s.] . vervolgens ten aanzien van zes categorieën gereageerd op die betwisting en haar stellingen nader onderbouwd. [gedaagde c.s.] concludeert op basis van die zes categorieën dat [A] in de periode 2018-2021 in totaal € 57.753,46 aan de onderneming heeft onttrokken. De rechtbank beperkt zich hierna eveneens tot die zes categorieën aan handelingen. De overige handelingen vindt de rechtbank bij de huidige stand van zaken voldoende gemotiveerd betwist dan wel niet relevant voor het beroep op dwaling (bijvoorbeeld omdat het gaat om handelingen die zich voordeden ná 17 november 2021).
Categorie (i): diverse privé aankopen
3.18.
Het gaat hierbij volgens [gedaagde c.s.] in ieder geval om de volgende aankopen:
Hue sfeerlampen (€ 640,54),
Google Nest apparatuur (€ 1.311,31),
Netgear netwerkapparatuur (€ 509,00)
Eurom e-convert wifi apparatuur (€ 269,97),
Samsung beeldscherm (€ 834,90),
Een Makita boormachine en een boorhamer (€ 1.053,83),
Aankopen bij Isero (€ 999,76),
Mountainbike (€ 2.637,20) en een remschrijf en wheelset (€ 431,50) en
Samsung televisie (€ 2.830,00).
3.19.
Van deze lijst van items acht de rechtbank gelet op de stellingen van partijen over en weer aannemelijk dat € 6.821,26 daarvan als privéaankopen kunnen worden aangemerkt. Dat wordt hierna toegelicht.
1. De Hue sfeerlampen (€ 640,54)
De Hue lampen waren volgens de heer [A] géén privéaankopen. De lampen zouden volgens de heer [A] zijn gebruikt bij het testen van diverse concepten en zijn achtergebleven op de locaties van [bedrijf 3] , soms nog in de verpakking en soms gebruikt als verlichting. De rechtbank acht deze stelling niet geloofwaardig omdat de heer [A] niet heeft gesteld waarom in 2020 en 2021 nog testaankopen nodig waren, terwijl [bedrijf 3] sinds 2017 bestaat, en dat daarvoor sfeerlampen nodig waren. Deze aankoop is daarom onvoldoende gemotiveerd betwist en wordt daarom als privéaankoop aangemerkt.
2. Google Nest apparatuur (€ 1.311,31)
De Google Nest apparatuur zou volgens de heer [A] zijn gebruikt voor toezicht in distributiecentra en om sommige machines in de gaten te houden. Die apparaten zijn door [bedrijf 3] kennelijk niet op een van de locaties aangetroffen. Dat de apparatuur een zakelijk doel hebben gediend is daarom niet aannemelijk geworden. Ook deze worden als privéaankoop aangemerkt.
3. Netgear netwerkapparatuur (€ 509,00)
Deze is volgens de heer [A] teruggegeven bij het einde van het dienstverband. Op de overgelegde lijst van door [A] afgegeven zaken (getekend door [gedaagde sub 4] ) staat ook een router genoemd. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat deze ingeleverd is. Deze aankoop wordt als zakelijke aankoop aangemerkt.
4. Eurom e-convert wifi apparatuur (€ 269,97)
De wifi apparatuur is volgens de heer [A] gekocht omdat alle verkoopmachines internet nodig hadden. Deze modems verschaffen dit via het mobile 4G-netwerk van Vodafone. [A] heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd betwist dat het hier om een privéaankoop gaat. De rechtbank merkt deze aankoop daarom als zakelijke aankoop aan.
5. Samsung beeldscherm (€ 834,90)
Dit scherm is volgens de heer [A] gekocht ter vervanging van een beeldscherm in één van de locaties voor het tonen van reclame. Ook dit is een voldoende gemotiveerde betwisting van [eiser] . De rechtbank merkt deze aankoop daarom ook als zakelijke aankoop aan.
6. Makita boormachines met diverse toebehoren (€ 1.053,83),
Volgens [gedaagde c.s.] heeft de heer [A] in totaal vier Makita boormachines met diverse toebehoren, een Makita klopboor en een Makita boorhamer aangeschaft. Op locaties van [bedrijf 3] zijn drie boormachines aangetroffen, wat [gedaagde c.s.] passend acht voor de werkzaamheden van [bedrijf 3] . De overige materialen zouden door [A] zijn aangekocht voor privédoeleinden. Zij zouden zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning van de heer [A] dan wel cadeau zijn gedaan aan zijn broer. De prijs voor deze materialen bedraagt € 1.053,83. [eiser] heeft aangevoerd dat deze materialen wel degelijk bedoeld waren voor kluswerkzaamheden ten behoeve van [bedrijf 3] . Voor wat betreft de klopboor – die ook door [A] is ingeleverd – vindt de rechtbank dit voldoende aannemelijk. Die klopboor lijkt echter niet opgenomen in het bedrag van € 1.053,83, gelet op de onderliggende facturen die zijn overgelegd. Voor het overige klusgereedschap vindt de rechtbank dat [eiser] een nadere toelichting had moeten geven, met name omdat [gedaagde c.s.] . onweersproken heeft aangevoerd dat deze materialen ook niet zijn aangetroffen op vestigingen van [bedrijf 3] . De aankoop van dit gereedschap merkt de rechtbank daarom aan als privéaankoop. Het is de rechtbank opgevallen dat een Makita accu (€ 59,99) en de boorhamer met toebehoren (€ 192,89) pas in december 2021 zijn gekocht, en daarom geen rol kunnen hebben gespeeld bij de gestelde dwaling. Voor de beoordeling in deze procedure zijn die uitgaven daarom niet relevant. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een bedrag van (€ 1.053,83 - € 59,99 - € 192,89 =) € 800,95 aan privéaankopen in de periode vóór de koopovereenkomst.
7. Aankopen bij Isero (€ 999,76)
Ook hierbij gaat het om de aanschaf van bouwgereedschap dat volgens [gedaagde c.s.] niet bij [bedrijf 3] zijn aangetroffen en ook geen materiaal betreft dat [bedrijf 3] normaliter gebruikt (o.a. een decoupeerzaag met toebehoren). Volgens [eiser] gaat het ook hier om zakelijke aankopen, maar dit heeft zij verder niet toegelicht. Ook heeft [eiser] niet weersproken dat dit gereedschap niet bij [bedrijf 3] is aangetroffen. Daarmee is de betwisting te algemeen en niet voldoende onderbouwd. Deze aankopen worden dus als privéaankopen aangemerkt.
8. Mountainbike (€ 2.637,20) en een remschrijf en wheelset (€ 431,50)
Ten aanzien van deze aankopen heeft de heer [A] twee verschillende standpunten ingenomen. In de akte uitlating na de zitting erkent de heer [A] dat deze aankopen voor privédoeleinden zijn gedaan, maar zegt dat die niet door [bedrijf 3] zijn betaald. Volgens de heer [A] zou hij eerst een verkeerd IDEAL account hebben gebruikt (die van [bedrijf 3] ), maar dit direct hebben gecorrigeerd. Bij de (latere) akte uitlating producties stelt [eiser] dat deze aankoop in de rekening-courant is gecorrigeerd en dus is geboekt als rekening-courantschuld van [A] als directeur aan [bedrijf 3] . In het door [gedaagde c.s.] overgelegde overzicht van de rekening-courant mutaties komt deze aankoop níet terug, terwijl de heer [A] ook geen bewijs van betaling door hemzelf aan [bedrijf 3] dan wel de verkoper van de artikelen heeft overgelegd. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank het aannemelijk dat deze privéaankopen door [bedrijf 3] zijn betaald en destijds niet in de rekening-courant zijn geboekt.
9. Samsung televisie (€ 2.830,00)
De Samsung televisie wordt door de rechtbank buiten beschouwing gelaten. Deze is door [gedaagde c.s.] genoemd, maar zij heeft daaraan toegevoegd dat vanuit [bedrijf 3] uiteindelijk geen betaling is verricht voor deze televisie. Van onttrokken gelden is daarmee geen sprake.
Categorie (ii): cryptocurrency uitgaven en diverse boekingen rekening-courant
3.20.
[A] zou volgens [gedaagde c.s.] cryptocurrencies hebben aangeschaft met geld van [bedrijf 3] . [A] heeft dit erkend. [A] heeft daar echter aan toegevoegd dat hij die bedragen altijd meteen in de rekening-courantadministratie heeft opgenomen ten laste van hem als bestuurder. Ook heeft [A] aangevoerd dat hij begin 2022 op eigen initiatief de openstaande rekening-courant heeft afgelost. Dit is onderbouwd met e-mails en betalingsafschriften en niet betwist door [gedaagde c.s.] Gelet hierop, gaat de rechtbank ervan uit dat de uitgaven aan cryptocurrencies waren verantwoord in de financiële administratie van [bedrijf 3] ten tijde van de onderhandelingen over de koopprijs. Van dwaling op dit punt kan daarom geen sprake zijn.
3.21.
[gedaagde c.s.] heet verder gewezen op enkele (andere) mutaties in rekening-courant die volgens haar onjuist zijn. In de eerste plaats stelt [gedaagde c.s.] dat [A] een reis naar Milaan en de terugbetaling van een geannuleerde reis naar Tokio onjuist heeft verantwoord in de administratie, waardoor ten onrechte € 2.126,37 ten gunste van [A] op de rekening-courant is afgeboekt. [A] heeft dit gemotiveerd betwist. De rechtbank kan op basis van de overgelegde overzichten de door [gedaagde c.s.] gestelde fout niet vaststellen. Uit die overzichten volgt dat de genoemde bedragen juist zijn geboekt. De kosten die betrekking hebben op de reis naar Milaan worden steeds op zowel de debetzijde als de creditzijde getoond. Dit betekent dat het saldo voor deze reis op nul staat. Dat geldt ook voor de reis naar Tokio. Die reis is kennelijk op 24 december 2019 geboekt en betaald door [bedrijf 3] . Op 13 februari 2020 is de reis geannuleerd en heeft er een terugbetaling plaatsgevonden. Ook dit saldo staat dus op nul. Daarmee heeft [gedaagde c.s.] haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Dat er voorafgaand aan de koopovereenkomst onjuiste mutaties hebben plaatsgevonden ten gunste van [A] is daarmee in deze procedure niet komen vast te staan.
Categorie (iii): € 32.747,11 aan verdwenen contante omzet in periode 2018-2021
3.22.
In de snoepautomaten van [bedrijf 3] kon in de periode 2018 tot ergens in 2021 ook met contant geld worden betaald. Het totaal aan contant geld in de automaten wordt automatisch geregistreerd. Dit geld werd vervolgens uit de automaten gehaald en moest worden afgestort. Vast staat dat [A] de contante betalingen niet altijd rechtstreeks op de bankrekening van [bedrijf 3] heeft afgestort, maar ook geregeld eerst op zijn eigen rekening en/of die van zijn moeder heeft gestort. Tussen partijen staat verder vast dat ten minste een deel van deze aldus afgestorte bedragen vervolgens zijn overgemaakt vanaf de bankrekening van [A] /de moeder van [A] naar de bankrekening van [bedrijf 3] . Volgens [gedaagde c.s.] ontbreekt er echter een deel, volgens [A] is dat niet het geval.
3.23.
In het rapport van [bedrijf 1] staat over de contante stortingen het volgende. [bedrijf 1] schrijft onder het kopje “3.5 Niet afstorten van contant geld uit de verkoopmachines van [bedrijf 3] ” dat [gedaagde sub 4] een overzicht aan haar heeft verstrekt van het systeem “Nayax”, dat de verkopen van de machines registreert, waaruit blijkt dat in de genoemde periode € 199.912,55 aan contant geld verkopen is geregistreerd. Verder constateert [bedrijf 1] dat uit onderzoek van de bankrekeningen van [bedrijf 3] is gebleken dat over die periode in totaal € 140.698,00 bij de bank is afgestort. Hieruit blijkt volgens [bedrijf 1] dat in totaal € 59.214,55 niet is afgestort. Vervolgens beschrijft [bedrijf 1] welke bankoverschrijvingen van de heer [A] en zijn moeder op basis van de betaalomschrijving (zonder meer) zijn te kwalificeren als een overboeking van een contante afstorting uit de verkoopautomaten en welke bankoverschrijvingen géén omschrijving hebben en daarom niet kunnen worden gerubriceerd.
3.24.
Met verwijzing naar voornoemd onderdeel van het rapport van [bedrijf 1] heeft de [eiser] aangevoerd dat niet gebleken is van een tekort aan afgestorte contanten. [eiser] heeft naar aanleiding van de bevindingen in randnummers 3.5.2 tot en met 3.5.8 van het rapport [bedrijf 1] het volgende opgemerkt:
volgens [bedrijf 1] hebben de heer [A] en zijn moeder in de periode 2018-2021 in totaal € 115.552,63 op de bankrekening van [bedrijf 3] overgemaakt;
daarvan is in totaal € 45.203,89 op basis van de betaalomschrijving te herleiden tot een overboeking van afgestorte gelden uit de verkoopautomaten;
€ 19.708,07 is niet te herleiden op basis van een betaalomschrijving (ook niet als bijvoorbeeld een aflossing van de rekening-courant), en dit is dus mogelijk ook afkomstig uit de verkoopautomaten; en
voor het door de moeder van [A] overmaakte bedrag van € 16.450,00 in 2020 wordt in het rapport geen onderbouwing gegeven, zodat ook dit bedrag mogelijk toegeschreven kan worden aan contante gelden uit de verkoopmachines.
[eiser] concludeert op basis hiervan dat van enig tekort geen sprake is. Bij elkaar is alleen al het bedrag onder (b) en (c) meer dan het geconstateerde tekort van € 59.214,55.
3.25.
In reactie hierop heeft [gedaagde c.s.] gesteld dat (i) in totaal slechts € 70.200,49 rechtstreeks op de bankrekening van [bedrijf 3] is gestort, en dat (ii) in totaal bedragen van € 19.288,65 (moeder van de heer [A] ) en € 77.677,25 ( [A] zelf) zijn overgemaakt naar [bedrijf 3] die mogelijk zien op de overboeking van afgestorte gelden. Vervolgens trekt [gedaagde c.s.] deze bedragen af van de contante omzet uit de verkoopautomaten van € 199.913,50 en concludeert dat er nog € 32.747,11‬ aan contante omzet wordt gemist.
3.26.
De rechtbank stelt voorop dat – anders dan [gedaagde c.s.] betoogt – hier geen sprake is van een bevrijdend verweer waarvan [eiser] de bewijslast draagt. Het is [gedaagde c.s.] die stelt dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken door [eiser] omdat [A] gelden heeft onttrokken aan [bedrijf 3] en dit destijds niet kenbaar is gemaakt aan [gedaagde c.s.] bij de onderhandelingen. Het is dan aan [gedaagde c.s.] om die onttrekkingen te bewijzen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde c.s.] hier in deze procedure niet in is geslaagd. [eiser] heeft er terecht op gewezen dat de constateringen van [bedrijf 1] onvoldoende zijn voor de conclusie dat sprake is van onttrokken contante gelden. [gedaagde c.s.] komt vervolgens in haar antwoordakte met geheel nieuwe cijfers die substantieel afwijken van de onderzoeksresultaten van [bedrijf 1] , zonder toe te lichten waarom de resultaten van [bedrijf 1] volgens [gedaagde c.s.] bij nader inzien kennelijk niet kloppen. Dat had wel van [gedaagde c.s.] mogen worden verwacht, zeker nu zij (in tegenstelling tot [eiser] ) al sinds eind oktober 2022 over het rapport van [bedrijf 1] beschikt. De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat [A] contante omzet heeft onttrokken.
Categorie (iv): toekenning beëindigingsvergoeding van € 8.310,60
3.27.
Vast staat dat [A] zelf heeft besloten zijn dienstverband met [bedrijf 3] te beëindigen en af te treden als bestuurder. [eiser] heeft (onweersproken) aangevoerd dat [A] geen jurist is en heeft gehandeld op basis van een standaard voorbeeld dat hij van het administratiekantoor heeft gekregen, waarin de optie van een transitievergoeding was opgenomen. Op basis daarvan, heeft hij besloten een wettelijke transitievergoeding aan zichzelf uit te keren. Dit is klaarblijkelijk niet met de aandeelhouders van [bedrijf 3] besproken of afgestemd. Dat had wel gemoeten, nu de algemene vergadering gaat over de beloning en het ontslag van een bestuurder en [A] bovendien een tegenstrijdig belang had. Indien [A] dit had voorgelegd aan de algemene vergadering, vindt de rechtbank het aannemelijk dat de vergoeding niet was toegekend. [A] heeft immers zelf besloten om weg te gaan, zodat aan hem in beginsel geen beëindigingsvergoeding toekomt. De conclusie van de rechtbank is daarom dat [A] deze vergoeding ten onrechte aan zichzelf heeft uitgekeerd. [gedaagde c.s.] heeft er verder terecht op gewezen dat de vaststellingsovereenkomst met daarin de beëindigingsovereenkomst dateert van vóór de totstandkoming van de koopovereenkomst, zodat deze gang van zaken wel degelijk een rol kan spelen bij het beroep op dwaling.
Categorie (v): betalingen voor [bedrijf 6] van € 2.962,08
3.28.
Dit bedrag ziet op aanschaf van licenties ten gunste van [bedrijf 6] (onderneming van de broer van [A] ) die door [bedrijf 3] zijn betaald. Volgens [A] heeft de leverancier de verkeerde naam (die van [bedrijf 3] ) op de factuur vermeld en heeft hij het bedrag al vergoed. De rechtbank laat deze betaling buiten beschouwing omdat de licenties kennelijk begin december 2021 zijn aangeschaft. Dit blijkt uit de ingangsdatum van de licenties van 4 december 2021 en de factuurdatum van 8 december 2021. Dit feit kan dus hoe dan ook geen rol spelen bij de gestelde dwaling.
Categorie (vi): brandstofkosten besteed voor privédoeleinden van € 2.919,27
3.29.
[bedrijf 1] heeft er in haar rapport op gewezen dat uit intern onderzoek van [bedrijf 3] is gebleken dat voor een bedrag van € 2.919,27 aan benzine is getankt, terwijl de bedrijfsauto’s op diesel rijden. Kennelijk heeft [A] de zakelijke tankpas gebruikt voor de aanschaf van brandstof voor zijn privéauto, is de conclusie. [A] heeft dit niet betwist, maar heeft erop gewezen dat hij zijn privéauto ook voor zakelijke doeleinden heeft gebruikt en dat de betreffende tankkosten een zakelijk karakter hebben. Volgens [A] heeft hij zich voor zijn werkzaamheden overal in het land moeten begeven en was zijn zakelijke auto regelmatig in gebruik, waardoor hij van zijn privéauto gebruik moest maken. Volgens [gedaagde c.s.] is deze uitleg onvoldoende en niet aannemelijk. De activiteiten van [bedrijf 3] zijn volgens [gedaagde c.s.] in 2020-2021 beperkt geweest vanwege de Covid-19 pandemie en het kantoor van [bedrijf 3] bevindt zich op nog geen 30 km afstand van het huisadres van de heer [A] . In 2020 is bijna 1.100 liter en in 2021 bijna 800 liter aan benzine getankt. Met een normaal verbruik van (1 op 14) zou dit betekenen dat de heer [A] in 2020 15.000 en in 2021 11.000 zakelijke kilometers hebben gemaakt met een vervangende auto, aldus [gedaagde c.s.]
3.30.
Vast staat dat [A] een eigen zakelijke auto had. De rechtbank wil wel aannemen dat deze auto incidenteel niet beschikbaar was en dat [A] in die gevallen zijn privéauto heeft gebruikt. De omvang van de tankkosten en de daarmee corresponderende afstanden zijn echter moeilijk te rijmen met incidenteel gebruik. De betwisting van [eiser] is gelet hierop onvoldoende gemotiveerd. Nu de rechtbank het zoals gezegd wel aannemelijk dat [A] incidenteel zijn privéauto heeft gebruikt voor zakelijke doeleinden, zal zij schattenderwijs uitgaan van een bedrag van € 2.500 aan tankkosten dat ten onrechte is betaald met de zakelijke tankpas.
Conclusie
3.31.
De slotsom van het voorgaande is dat in deze procedure vast is komen te staan dat [A] voorafgaand aan de totstandkoming van de koopovereenkomst: (i) € 6.821,26 van [bedrijf 3] heeft uitgegeven aan de aankoop van goederen voor privégebruik, (ii) ten onrechte een bedrag van € 8.310,60 aan zichzelf heeft uitgekeerd als beëindigingsvergoeding, en (iii) circa € 2.500 van [bedrijf 3] heeft uitgegeven aan brandstof voor privégebruik. In totaal gaat het kortom om een bedrag van € 17.631,86. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] hiervan melding heeft gemaakt bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst, zodat in zoverre sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken. ‬‬‬‬
(2) Te lage exploitatiekosten
3.32.
[gedaagde c.s.] hebben daarnaast voor het eerst op zitting gesteld dat [A] de exploitatiekosten van de verkoopmachines te laag heeft weergegeven in de resultaten over 2020. Die kosten zouden hoofdzakelijk bestaan uit omzetgerelateerde vergoedingen te betalen aan pandeigenaren (waar de verkoopmachines staan). [gedaagde c.s.] heeft er in dit verband op gewezen dat in de jaarrekening 2020 een bedrag van € 98.954 aan exploitatiekosten is opgenomen. Dat is minder dan de exploitatiekosten van 2019 (€ 116.803), terwijl de netto-omzet over 2020 bijna is verdubbeld (van € 477.533 in 2019 naar € 898.405 in 2020). [gedaagde c.s.] stelt dat dit (deels) te wijten is aan een achterstand in de betalingen aan pandeigenaren, die begin 2022 massaal zouden hebben geklaagd. [eiser] heeft gemotiveerd betwist dat [A] de exploitatiekosten bewust lager heeft voorgesteld. Volgens [eiser] werd de zogenaamde ‘grondvergoeding’ waar [gedaagde c.s.] op doelt betaald op basis van de facturen die de pandeigenaren stuurden. Wanneer de facturen werden ontvangen, werden die in de administratie verwerkt.
3.33.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde c.s.] niet nader hebben onderbouwd van welke financiële cijfers zij destijds (eind 2021) bij de onderhandelingen over de koopovereenkomst is uitgegaan. Dit is de rechtbank ook niet duidelijk. [gedaagde c.s.] verwijst weliswaar naar de overgelegde jaarrekening van 2020, maar die dateert van 12 december 2022 en was eind 2021 dus nog niet (in die vorm) beschikbaar. Reeds daarom heeft [gedaagde c.s.] onvoldoende onderbouwd dat zij bij haar beslissing eind 2019 is afgegaan op onjuiste financiële cijfers over de exploitatiekosten en dat dit voor [eiser] kenbaar was. Maar zelfs als destijds dezelfde cijfers zijn verstrekt als opgenomen in de jaarrekening 2020, dan volgt hieruit onvoldoende dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken. Zo blijkt bij nadere bestudering van de jaarrekening 2020 dat de post ‘exploitatiekosten’ is onderverdeeld in diverse subposten, waarvan ‘grondvergoeding’ er één is (pagina 25 van de jaarrekening). Die specifieke post is in 2020 wel degelijk meer dan verdubbeld ten opzichte van 2019 (van € 11.420 naar € 27.740). Dat past kortom bij de stijging van de omzet in 2020. Het klopt dat in de jaarrekening 2021 vervolgens een post “grondvergoeding voorgaande jaren” is opgenomen van € 37.843, maar onduidelijk is wat daar precies de oorzaak van is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dit enkele gegeven onvoldoende om te concluderen dat ten aanzien van de exploitatiekosten sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken.
Vereiste 2: causaal verband
3.34.
Bij het causaliteitsvereiste gaat het om een subjectieve toets: wat zou de handelende bij een juiste voorstelling van zaken hebben gedaan? In dit geval: wat zou [gedaagde c.s.] hebben gedaan indien zij eind 2019 wel had geweten van het bedrag van in totaal € 17.631,86 dat [A] aan zichzelf had toegekend? Een dergelijke vraag kan naar haar aard nimmer met absolute zekerheid worden beantwoord. Bij de vraag naar het causaal verband tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst gaat het daarom om wat [gedaagde c.s.] naar redelijke verwachting zou hebben besloten bij een juiste voorstelling van zaken. Het antwoord van de rechtbank op die vraag is dat [gedaagde c.s.] de koopovereenkomst ook dan had gesloten. Dat wordt hierna uitgelegd.
3.35.
[gedaagde c.s.] stelt dat zij bij het bepalen van de koopsom is uitgegaan van een waardering van de aandelen op basis van verstrekte resultaten en balansen van [bedrijf 3] . De rechtbank herhaalt hier dat [gedaagde c.s.] niet nader hebben onderbouwd welke resultaten en balansen en wat daar dan in stond. Dit is voor de rechtbank onduidelijk en die onduidelijkheid komt voor risico van [gedaagde c.s.] , nu op haar de stelplicht en bewijslast rust. Uit de door [gedaagde c.s.] zelf overgelegde stukken volgt in ieder geval dat er al sinds 2018 een grootboekrekening was waarin de rekening-courantverhouding tussen [bedrijf 3] en de directie ( [A] ) werd bijgehouden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het feit dát er een rekening-courantverhouding bestond, ten tijde van de onderhandelingen bij [gedaagde c.s.] bekend was.
3.36.
Bij een juiste voorstelling van zaken waren [gedaagde c.s.] ervan op de hoogte geweest dat [A] diverse privéuitgaven vanuit de zaak heeft betaald en aan zichzelf ten onrechte een beëindigingsvergoeding had toegekend. De rechtbank gaat er in de eerste plaats van uit dat de beëindigingsovereenkomst dan was aangepast en de uitkering van de beëindigingsvergoeding niet had plaatsgevonden (het dienstverband eindigde per 1 januari 2021). Het was dan niet gekomen tot een betaling en niet valt in te zien waarom dit gevolgen zou hebben gehad voor de koopovereenkomst op het niveau van [bedrijf 2] .
3.37.
In de tweede plaats gaat de rechtbank ervan uit dat de rekening-courantschuld van [A] bij een juiste voorstelling van zaken was opgehoogd met € 9.321,26 (het bedrag dat resteert na aftrek van de beëindigingsvergoeding). De rechtbank vindt aannemelijk dat [A] dit bedrag vervolgens had betaald, net zoals hij in de daadwerkelijke situatie heeft gedaan (op eigen initiatief) ten aanzien van de wel geadministreerde rekening-courantschuld. Wellicht dat hier afspraken over waren gemaakt tussen [bedrijf 3] en [A] . Aan de inhoud van de koopovereenkomst op het niveau van [bedrijf 2] doet dit echter niet af. Het bestaan van een (hogere) vordering van [bedrijf 3] op haar bestuurder doet geen afbreuk aan de waardering van de onderneming. Het raakt immers niet aan de omzet- en winstcijfers en de vordering verschijnt als een activum op de balans (en gesteld noch gebleken is dat die vordering oninbaar is). Zonder nadere toelichting, die ontbreek, valt kortom niet in te zien dat [gedaagde c.s.] een te hoge koopprijs heeft betaald omdat de financiële situatie van [bedrijf 3] te rooskleurig is voorgesteld.
3.38.
Ook anderszins vindt de rechtbank niet aannemelijk dat de hogere rekening-courantschuld had geleid tot geen of een andere koopovereenkomst. [gedaagde c.s.] heeft er nog op gewezen dat in de koopsom een bedrag inbegrepen zit dat moet worden aangemerkt als waardering voor de inspanningen van [A] en dat dit bedrag bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn betaald. De rechtbank gaat ervan uit dat hiermee wordt bedoeld dat [gedaagde c.s.] een bedrag aan goodwill hebben betaald. Goodwill is geen juridisch begrip maar wordt in de praktijk wel gezien als een vergoeding voor de (toekomstige) verdiencapaciteit van de onderneming die te danken is aan reeds geleverde inspanningen. In dit geval heeft [A] (als enig bestuurder) kennelijk in een periode van circa vijf jaar een onderneming opgebouwd met een netto-omzet in 2021 van € 1.491.327. Tegen die achtergrond, valt niet in te zien waarom de goodwill anders was uitgevallen wanneer destijds al bekend was geweest dat de rekening-courantschuld € 9.321,26 hoger is. Dit nog afgezien van het feit dat de hogere rekening-courantschuld niet raakt aan de verdiencapaciteit van de onderneming.
3.39.
De conclusie van het voorgaande is dat het beroep op vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling niet slaagt. Dat betekent dat [gedaagde c.s.] de overeenkomst met [eiser] dient na te komen. De daarmee samenhangende vorderingen zullen worden toegewezen met inachtneming van hetgeen hierna in randnummer 3.41 en verder nog wordt overwogen.
3.40.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat de afwijzing in deze procedure van het beroep op dwaling losstaat van een eventuele procedure van [bedrijf 3] tegen [A] , waarin [bedrijf 3] het bedrag aan onttrokken gelden terugvordert. Dat bepaalde posten in deze procedure wel of juist niet zijn komen vast te staan, betekent niet dat dit per definitie in een eventuele procedure tussen [bedrijf 3] en [A] ook zo is. In die procedure kan een nieuw debat plaatsvinden over (de omvang van) de onttrokken gelden, nu [A] en [bedrijf 3] geen partij zijn in deze procedure en zij dus niet gebonden zijn aan de beslissingen in dit vonnis.
Vorderingen tegen [gedaagde c.s.] nader bekeken
3.41.
In de aanloop naar het opstellen van de notariële stukken hebben partijen afgesproken hoe hun aandelenverhouding ná de overdracht van de aandelen van [eiser] in [bedrijf 2] eruit zou moeten zien, zo blijkt uit het Whatsappbericht van 17 december 2021. Uit de overgelegde Whatsapp-correspondentie blijkt dat [gedaagde c.s.] het met deze verdeling van de aandelen eens is. Met verwijzing naar deze Whatsapp-correspondentie vordert [eiser] dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ieder worden veroordeeld tot overname van 3,34% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] tegen betaling van € 23.166,66 (ieder) en dat [gedaagde sub 4] wordt veroordeeld tot overname van 4,99% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] tegen betaling van € 34.750,00.
3.42.
Deze vorderingen van [eiser] worden gelet op het voorgaande toegewezen, waarbij de rechtbank nog wel een kanttekening plaatst. Het aandelenkapitaal van [bedrijf 2] bestaat op dit moment uit 100 aandelen, waarvan 25 in de handen van [eiser] zijn. Om de door partijen gewenste aandelenverhouding mogelijk te maken moeten de statuten van [bedrijf 2] worden gewijzigd in die zin dat het kapitaal van 100 aandelen van 1 euro nominaal wordt gewijzigd in 10.000 aandelen van € 0.01 nominaal. Dit is nodig omdat alleen hele aandelen overgedragen/overgenomen kunnen worden. Dat is in de huidige vorm niet mogelijk. Hoewel dit door [eiser] niet is gevorderd, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde c.s.] haar medewerking zal verlenen aan de vereiste statutenwijziging van [bedrijf 2] om de overdracht van de aandelen mogelijk te maken. Om ervoor te zorgen dat [gedaagde c.s.] . voldoende tijd heeft om de notariële conceptstukken te beoordelen, zal de rechtbank de gevorderde termijn voor medewerking van 14 dagen wijzigen in 28 dagen.
Betaling lening
3.43.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn met [eiser] overeengekomen dat [eiser] een bedrag van € 12.000,00 van de lening van € 20.000,00 aan [bedrijf 2] terug zal krijgen. Partijen zijn het er over eens dat dit een verplichting van [bedrijf 2] is en dus een vordering van [eiser] op [bedrijf 2] . Nu [bedrijf 2] geen partij is in deze procedure wordt deze vordering van [eiser] afgewezen.
Vordering tot uittreding (2:343 BW)
3.44.
[eiser] heeft ook een vordering tot uittreding op grond van artikel 2:343 BW ingesteld. Zij vordert dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] na uitvoering van de in deze procedure aan de orde zijnde koopovereenkomst de resterende (10%) door [eiser] in [bedrijf 2] aangehouden aandelen overnemen.
3.45.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 2:343 lid 1 BW bepaalt dat de aandeelhouder die door gedragingen van één of meer medeaandeelhouders zodanig in zijn rechten of belangen is geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd, tegen die medeaandeelhouders een vordering tot uittreding kan instellen, inhoudende dat zijn aandelen overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 van artikel 2:343a BW worden overgenomen. De aandeelhouder die een beroep doet op uittreding moet zich in een benarde positie bevinden. Voorts is voor een geslaagd beroep op artikel 2:343 BW niet vereist dat sprake is van misdragingen van de andere aandeelhouders of dat de belangen van [bedrijf 2] zijn geschaad.
3.46.
De gedragingen die [eiser] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd zijn de volgende:
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben een vijandige houding jegens [eiser] en haar bestuurder de heer [A] aangenomen door de heer [A] te beschuldigen van frauduleuze of soortgelijke handelingen (bedoeld wordt de door [gedaagde c.s.] gestelde onregelmatigheden die hiervoor zijn besproken);
De weigering om mee te werken aan het voeren van enig normaal overleg,
De weigering om aan [eiser] inzage en inzicht te verschaffen in relevante gegevens van [bedrijf 2] ,
Het entameren van een kortgedingprocedure op naam van [bedrijf 3] tegen de heer [A] wegens een vermeende overtreding van een non-concurrentiebeding.
3.47.
Vast staat dat de verhoudingen tussen partijen zijn verstoord. Dat alleen is echter onvoldoende voor toewijzing van een uittredingsvordering. Dat [A] in (andere) juridische procedures verzeild is geraakt op het niveau van [bedrijf 3] is eveneens onvoldoende voor toewijzing van een dergelijke vordering. Hetzelfde geldt voor de verwijten die aan [A] worden gemaakt op het niveau van [bedrijf 3] . Door dit alles wordt [eiser] niet in haar rechten of belangen als aandeelhouder geraakt. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat zij als aandeelhouder wordt verstoken van informatie, maar heeft die stelling onvoldoende onderbouwd (mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde c.s.] ). Gebleken is enkel dat [eiser] informatie heeft opgevraagd en vervolgens ook heeft gekregen, zij het niet op eerste verzoek en pas na beraad tussen de andere aandeelhouders en hun advocaat. Dat is onvoldoende. .
3.48.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank de vordering van [eiser] af.
3.49.
Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat [eiser] als minderheidsaandeelhouder recht heeft op (financiële) informatie over [bedrijf 2] . Daarbij geldt dat de aandeelhouder die tevens bestuurder is (in dit geval [gedaagde sub 4] ) ruimhartig dient om te gaan met verzoeken om informatie van een minderheidsaandeelhouder die géén bestuurder is. Indien in de toekomst niet aan die informatieplicht wordt voldaan, is het mogelijk dat op die grond een uittredingsvordering alsnog wordt toegewezen.
Wettelijke rente
3.50.
De gevorderde wettelijke rente over de te betalen koopprijs zal als onweersproken worden toegewezen.
Dwangsom
3.51.
De gevorderde dwangsom wordt toegewezen op de onder ‘De beslissing’ genoemde wijze en beperkt tot de veroordeling tot het verlenen van medewerking aan levering van de notariële akte.
Proceskosten
3.52.
[gedaagde c.s.] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
4.700,00
(2,50 punten × € 1.880,00)
Totaal
10.540,33

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 4] om binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis zijn volledige medewerking te verlenen aan het doen verlijden van een notariële akte houdende levering door [eiser] aan hem van 4,99% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] , tegen betaling van een koopsom van € 34.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 2.000,00 voor iedere dag dat hij weigerachtig blijft medewering te verlenen aan het doen verlijden van de hiervoor bedoelde notariële akte, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis haar volledige medewerking te verlenen aan het doen verlijden van een notariële akte houdende levering door [eiser] aan haar van 3.34% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] , tegen betaling van een koopsom van € 23.166,66, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 2.000,00 voor iedere dag dat zij weigerachtig blijft medewering te verlenen aan het doen verlijden van de hiervoor bedoelde notariële akte, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis haar volledige medewerking te verlenen aan het doen verlijden van een notariële akte houdende levering door [eiser] aan haar van 3.34% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] , tegen betaling van een koopsom van € 23.166,66, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 2.000,00 voor iedere dag dat zij weigerachtig blijft medewering te verlenen aan het doen verlijden van de hiervoor bedoelde notariële akte, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om binnen 28 dagen na betekening van dit vonnis haar volledige medewerking te verlenen aan het doen verlijden van een notariële akte houdende levering door [eiser] aan haar van 3.34% van de aandelen in het kapitaal van [bedrijf 2] , tegen betaling van een koopsom van € 23.166,66, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 maart 2022 tot de dag van algehele voldoening, op straffe van een te verbeuren dwangsom van € 2.000,00 voor iedere dag dat zij weigerachtig blijft medewering te verlenen aan het doen verlijden van de hiervoor bedoelde notariële akte, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt;
4.5.
veroordeelt [gedaagde c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis begroot op € 10.437,00,
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2023.
AS/4879