ECLI:NL:RBMNE:2023:4021

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
10420133 UC EXPL 23-2098
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot vernietiging koopovereenkomst op basis van oneerlijke handelspraktijk

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de vernietiging van een koopovereenkomst. [eiser] had op 1 november 2021 een waterbed gekocht van [gedaagde] en later een vervangend matras. Na klachten over het product heeft [eiser] de koopovereenkomst ontbonden en terugbetaling van het aankoopbedrag geëist. Hij stelde dat de overeenkomst tot stand was gekomen door een oneerlijke handelspraktijk, omdat [gedaagde] ten onrechte had aangegeven aangesloten te zijn bij de Centrale Branchevereniging Wonen (CBW).

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 juni 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De kantonrechter oordeelde dat de koopovereenkomst niet als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand was gekomen. De rechter stelde vast dat het gebruik van een voorgedrukte overeenkomst met het CBW-logo door [gedaagde] niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van misleiding. [gedaagde] had de overeenkomst pas op papier gezet nadat er al overeenstemming was bereikt over de aankoop.

De kantonrechter wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten. De rechter concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de handelspraktijk en de totstandkoming van de overeenkomst, en dat [eiser] onvoldoende had onderbouwd dat hij door de handelswijze van [gedaagde] was misleid. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] werden vastgesteld op € 50,-- voor reis- en verletkosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10420133 \ UC EXPL 23-2098
Vonnis van 2 augustus 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: voorheen mr. H.G. Wubbeling,
tegen
[gedaagde] , HANDELEND ONDER DE NAAM [handelsnaam],
zaakdoende te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft een dagvaarding met producties ingediend.
1.2.
[gedaagde] heeft tijdens de civiele rolzitting van 29 maart 2023 mondeling verweer gevoerd tegen de vorderingen van [eiser] en heeft daarbij producties ingediend. De griffier heeft dit verweer vastgelegd in een proces-verbaal. Dit verweer wordt aangemerkt als een conclusie van antwoord.
1.3.
Op 19 juni 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar [eiser] is verschenen met zijn gemachtigde mr. H.G. Wubbeling. [gedaagde] is ook verschenen. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht en hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat in deze zaak uitspraak wordt gedaan.

2.De overwegingen van de kantonrechter

voorgeschiedenis
2.1.
[eiser] heeft op 1 november 2021 van [gedaagde] een waterbed gekocht en op 22 februari 2022 een vervangend matras. Hij heeft daarvoor in totaal € 3.774,15 betaald.
2.2.
[eiser] had dit waterbed gekocht omdat hij verwachtte dat zijn rugklachten hiermee minder zouden worden. Dit bleek echter niet het geval te zijn. Op 29 november 2022 heeft [gedaagde] het waterbed op verzoek van [eiser] opgehaald, omdat [eiser] het bed niet meer wilde hebben. [eiser] heeft later die dag bij e-mail de koopovereenkomst ontbonden omdat het waterbed niet aan zijn verwachtingen voldeed. Hij heeft aanspraak gemaakt op terugbetaling van het aankoopbedrag. [gedaagde] heeft dit geweigerd.
2.3.
Vervolgens heeft [eiser] op 1 februari 2023 een e-mail aan [gedaagde] gestuurd waarin hij een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van de Wet oneerlijke handelspraktijken. Dit omdat [gedaagde] volgens [eiser] ten onrechte had aangegeven dat hij was aangesloten bij de Centrale Branchevereniging Wonen (CBW). [eiser] heeft ook op die grond aanspraak gemaakt op terugbetaling van het aankoopbedrag. [gedaagde] heeft dit echter niet gedaan.
de vordering en de onderbouwing daarvan
2.4.
[eiser] vordert:
1. te verklaren voor recht dat de koopovereenkomst van 1 november 2021 is vernietigd, subsidiair die koopovereenkomst te vernietigen;
2. [gedaagde] te veroordelen om aan hem € 3.774,15 te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente;
3. [gedaagde] te veroordelen om aan hem € 225,-- te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente;
4. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.5.
[eiser] legt aan zijn vordering primair ten grondslag dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193c lid 1 aanhef en onder b en c van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 6:193g sub b BW en daarom op grond van artikel 6:193j lid 3 BW vernietigbaar is. Hij doet subsidiair een beroep op dwaling.
2.6.
[eiser] stelt dat het voor hem van belang was dat de verkoper van het waterbed dat hij wilde kopen was aangesloten bij de CBW, omdat hij bij een aankoop van meubels in het verleden veel aan de CBW heeft gehad en de CBW de mogelijkheid biedt om een klacht voor te leggen aan een geschillencommissie. Toen hij via google op de website van [gedaagde] terechtkwam, zag hij daar een foto van de winkel met op de gevel een sticker geplakt waarop stond ‘CBW 2011’. Op de schriftelijke overeenkomst die hij met [gedaagde] heeft gesloten stond ook het CBW-logo vermeld. [eiser] stelt dat hij er op grond hiervan van uitging dat [gedaagde] was aangesloten bij de CBW. Naderhand bleek echter dat [gedaagde] sinds 2019 niet meer was aangesloten. [eiser] stelt dat hij de koopovereenkomst niet had gesloten als hij dit had geweten.
het verweer
2.7.
[gedaagde] betwist dat de koopovereenkomst als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen. Hij stelt dat de foto op de website een oude foto is en dat de sticker niet meer op de gevel van zijn winkel zichtbaar is. Op zijn website maakt hij ook geen melding van aansluiting bij de CBW. [gedaagde] erkent dat het logo nog wel op de overeenkomst staat vermeld, omdat hij nog een doos van deze overeenkomsten heeft liggen. [gedaagde] stelt dat de koopovereenkomst pas op papier is gezet nadat deze met [eiser] was gesloten en dat [eiser] de aansluiting van de winkel bij de CBW toen niet aan de orde heeft gesteld.
de beoordeling
2.8.
Vast staat dat [gedaagde] en [eiser] de koopovereenkomst schriftelijk hebben vastgelegd op een voorgedrukte overeenkomst die was voorzien van een CBW-logo. Die voorgedrukte overeenkomst had [gedaagde] in het verleden laten drukken toen hij nog lid was van de CBW. Toen hij geen lid meer was van de CWB is hij deze voorgedrukte overeenkomsten blijven gebruiken omdat de voorraad nog niet op was.
2.9.
Het gebruik door [gedaagde] van de voorgedrukte overeenkomst met het CBW-logo terwijl hij geen lid meer is van de CBW, kan worden aangemerkt als “het aanbrengen van een vertrouwenslabel zonder de daarvoor vereiste toestemming” als bedoeld in artikel 6:193g sub b BW.
2.10.
Dat alleen is echter niet voldoende voor vernietigbaarheid van de koopovereenkomst op grond van artikel 6:193j lid 3 BW. Daarvoor is vereist dat de overeenkomst
als gevolg vaneen oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen. De kantonrechter oordeelt dat het enkele feit dat de gesloten overeenkomst is vastgelegd op voorgedrukte overeenkomst met het CBW-logo niet voldoende is om dit verband aan te nemen. [gedaagde] heeft namelijk gesteld dat hij voor het vastleggen van de overeenkomst al met [eiser] overeenstemming had bereikt over de aankoop van het waterbed en dit is door [eiser] niet gemotiveerd betwist. Het op papier zetten van de koopovereenkomst was daarom slechts een uitvoeringshandeling.
2.11.
Er zijn geen andere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de koopovereenkomst als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193g sub b BW tot stand is gekomen. Als onweersproken staat vast dat het logo of een andere aanduiding van lidmaatschap van of betrokkenheid bij de CBW in de fysieke vestiging van de winkel van [gedaagde] ontbreekt. Ook is ter zitting komen vast te staan dat partijen bij het sluiten van de koopovereenkomst nooit hebben gesproken over de CBW.
2.12.
Met betrekking tot de sticker met de tekst ‘CBW 2011’ die op de foto op de website van [gedaagde] te zien is, geldt het volgende. De kantonrechter heeft ter zitting de website bekeken en geconstateerd dat het logo bij het enkel openen van de website niet goed zichtbaar is. In ieder geval niet zodanig dat dit is aan te merken als een handelspraktijk, laat staan van een oneerlijke handelspraktijk. Daarvoor is vereist dat het logo zodanig zichtbaar is of wordt gebruikt dat dit kan bijdragen aan de aankoopbeslissing van de klant. Daarvan is hier geen sprake: de website zelf maakt geen enkele verwijzing naar de CBW en een meteen opvallend logo ontbreekt. De enkele omstandigheid dat op de website een foto van de winkel staat waarop eerst na uitvergroten daarvan het CBW-logo zichtbaar is (zoals de kantonrechter ter zitting heeft vastgesteld), is niet voldoende om dit als handelspraktijk aan te merken, althans daarvoor is onvoldoende gesteld. Het is geen feit van algemene bekendheid dat klanten bij hun bezoek aan een website foto’s van de gevel van een winkel gaan uitvergroten om op basis van de dan verkregen informatie te beslissen of de zaak de moeite van een bezoek waard is en [gedaagde] hoefde hiermee geen rekening te houden.
2.13.
De toelichting van [eiser] ter zitting dat hij de website heeft bezocht op zijn telefoon met een zodanig klein scherm dat hij behoefte had dat scherm uit te vergroten, doet aan dit oordeel niet af. Wanneer een klant dergelijke maatregelen moet nemen om informatie te vinden, ligt het niet voor de hand dat sprake is van een handelwijze met het doel vertrouwen te wekken bij klanten. [eiser] had bij zijn bezoek aan de fysieke winkel bedacht moeten zijn op de mogelijkheid dat de foto mogelijk niet juist of verouderd was omdat het logo op de website niet prominent in beeld is gebracht en op de fysieke winkel niet (meer) aanwezig is. Er is dus geen grond voor het oordeel dat [gedaagde] een vertrouwenslabel heeft aangebracht op de website. Het was aan [eiser] - die bovendien ter zitting met klem heeft betoogd dat het lidmaatschap van de CBW voor hem van essentieel belang was - om dit lidmaatschap aan de orde te stellen en dat is niet gebeurd.
2.14.
[eiser] heeft ter zitting nog aangevoerd dat het aanbieden van een schriftelijke overeenkomst met het CBW-logo voor hem de bevestiging was van de juistheid van zijn aanname dat [gedaagde] lid was van de CBW, maar dit is in het licht van de hiervoor omschreven gang van zaken onvoldoende. Hij had immers onvoldoende reden om het lidmaatschap van [gedaagde] van de CBW aan te nemen en het belang van dit lidmaatschap heeft hij niet eens genoemd in de aankoopgesprekken. Bij dit beeld past ook dat [eiser] de overeenkomst eerder heeft willen ontbinden en blijkens de correspondentie helemaal geen beroep op de CBW heeft gedaan en zich daarentegen heeft gebaseerd op informatie van de Autoriteit Consument & Markt.
2.15.
De conclusie luidt daarom dat de overeenkomst niet als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193g sub b BW tot stand is gekomen.
2.16.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is geweest van een oneerlijke handelspraktijk ook nog een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6:193c lid 1 aanhef en onder b en c BW. Hij heeft betoogd dat [gedaagde] door het gebruik van het CBW-logo onjuiste of misleidende informatie heeft verstrekt over de klantenservice en klachtenbehandeling en over een symbool in verband met de erkenning van de handelaar of het product. Ook hiervoor geldt dat het causaal verband met het sluiten van de overeenkomst niet is komen vast te staan. Dit geldt eveneens voor het subsidiaire beroep van [eiser] op dwaling. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
2.17.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 50,-- voor reis- en verletkosten.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 50,--,
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023.