In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 314.000,- door de heffingsambtenaar van de gemeente. De waarde was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) en gold voor het belastingjaar 2022, met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van maximaal € 284.000,-. De heffingsambtenaar handhaafde de vastgestelde waarde en voerde een taxatiematrix aan ter onderbouwing.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 5 juli 2023, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van verweerder en de taxateur van verweerder aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de overgelegde taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de referentiewoningen in de taxatiematrix goed vergelijkbaar waren met de woning van eiser en dat er voldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen de woningen.
Eiser voerde verschillende argumenten aan, waaronder de staat van onderhoud van de woning en de aanwezigheid van asbest, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd waren om aan de vastgestelde waarde te twijfelen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef. Eiser kreeg geen griffierecht terug en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.