Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
2.De beoordeling in de hoofdzaak
in conventie
voorlopigecijfers over 2018 en een
geschattewinst over 2018 en een
prognosevoor 2019, waarbij de prognose van 2019 is gebaseerd op de (voorlopige) cijfers van 2018. Kennelijk gingen zij ervan uit dat deze cijfers voor de waardering van de onderneming van [gedaagde] maatgevend waren, althans volgden zij [onderneming 2] in haar voorstel daartoe. Daarmee bestond het risico dat de voorlopige de prognose voor 2019 en daarmee de waardering van de ondernemingen achteraf bezien niet correct zou kunnen zijn. Dat risico hebben zij, gelet op de gekozen waarderingsconstructie, welbewust geaccepteerd. Voor de waardering van [onderneming 3] is nota bene met name gekeken naar de prognose voor 2019 omdat [onderneming 3] over 2018 een negatief resultaat had behaald, anders dan [onderneming 1] . De enkele omstandigheid dat achteraf bezien de definitieve cijfers van 2019 van [onderneming 1] minder gunstig zijn dan waarvan bij de waardering is uitgegaan, leidt dan ook niet tot de conclusie dat [gedaagde] op dat punt onjuiste informatie heeft verstrekt.
€ 8.532,50(2,5 punten × tarief VII € 3.413,-)
€ 37.500,- exclusief btw onbetaald heeft gelaten. Volgens [gedaagde] moet [eiseres] haar dus in totaal nog een bedrag van € 91.500,- exclusief btw (€ 54.000,- plus
€ 37.500,-), € 110.715,- inclusief btw betalen.
€ 12.000,- exclusief btw aan management fee moest uitbetalen. Deze afspraak hebben partijen gemaakt bij de voorzieningenrechter. Onder punt 6 van de minnelijke regeling staat dat de betaling van de overeengekomen management fee over de maanden februari tot en met april 2021 niet meebrengt dat [gedaagde] de verdere aanspraken op management fee over die periode prijsgeeft. Dit betekent dat [gedaagde] ook ten aanzien van de maanden februari tot en met april 2021 nog steeds aanspraak kan maken op het volledige bedrag aan management fee.
(€ 110.715, - inclusief btw) moet betalen. Vaststaat dat [eiseres] [gedaagde] op basis van de minnelijke regeling op 4 mei 2021 al een bedrag van € 9.257,06 inclusief btw heeft voldaan. Na de door partijen verzochte verrekening blijft dan nog een bedrag van € 101.457,94 inclusief btw (€ 110.715,- minus € 9.257,06) dat aan [gedaagde] moet worden betaald. De vordering is dan ook in zoverre toewijsbaar.
€ 1.690,- aan buitengerechtelijke kosten. [eiseres] heeft daartegen geen verweer gevoerd. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Het gevorderde bedrag zal worden toegewezen, omdat [gedaagde] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en het gevorderde bedrag niet uit komt boven het in het Besluit bepaalde tarief.
2.Lening
3.Overige voorwaarden
Heeft u met elkaar afgesproken dat de debiteur (periodiek) rente en aflossing is aan de crediteur moet betalen voor de achtergestelde vordering? Dan geven wij de debiteur toestemming om dit te doen. Deze toestemming geldt zolang:
- een bedrag van € 21.866,61 aan rente over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021;
- een bedrag van € 22.194,61 aan boeterente over deze termijn tot 31 december 2021;
- de boeterente vanaf 1 januari 2022 van € 3.699,10 per maand tot aan de dag der algehele voldoening, een deel van de maand naar rato;
- een bedrag van € 21.866,61 over juli 2021 tot en met 31 december 2021;
- de boeterente vanaf 1 januari 2022 van € 3.753,77 per maand tot aan de dag der algehele voldoening, een deel van de maand naar rato.
3. [C] zal met ingang van 1 mei 2021 via de accountant steeds inzage kunnen verkrijgen in de administratie van [eiseres/onderneming 3] zolang de partijen niet tot afspraken omtrent het uiteengaan zijn gekomen.”.
Af: Nog uit te keren dividend € 206.029,-”.
€ 206.029,- aan dividend moest uitkeren. Het gaat hier dus om een vordering van [gedaagde] op [onderneming 5] . Die vordering zou zijn ontstaan als bij de vaststelling van de jaarrekening van [onderneming 5] over 2018 een dividend was vastgesteld van € 206.029,-. Dat dividend is niet vastgesteld.
3.De verdere beoordeling in de incidenten
4.De beslissing
€ 101.457,94 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover met ingang van 8 april 2021 tot de dag van volledige betaling;
€ 54.450,- inclusief btw (vierenvijftigduizend vierhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover met ingang van 5 januari 2022 tot de dag van volledige betaling;
€ 1.415.005,50 rechtsgeldig is;