ECLI:NL:RBMNE:2023:3868

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
C/16/529166 / HA ZA 21-688
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake non-concurrentieafspraken en bedrijfswaarderingen met betrekking tot vennootschappen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, ging het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen, aangeduid als [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De rechtbank deed uitspraak op 19 juli 2023 in een civiele procedure die zich richtte op non-concurrentieafspraken, bedrijfswaarderingen en de vernietiging van bedrijfsovereenkomsten. De eiseres vorderde onder andere schadevergoeding en vernietiging van een aandelentransactie op basis van dwaling en bedrog. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet kon aantonen dat er sprake was van onjuiste informatie of dat zij had gedwaald bij de waardering van de aandelen. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en oordeelde dat de eiseres als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moest worden veroordeeld. In reconventie werden vorderingen van de gedaagde grotendeels toegewezen, waaronder betaling van management fees en rente over een lening. De rechtbank oordeelde dat de leningsovereenkomst rechtsgeldig was en dat de eiseres verplicht was om een goedgekeurd terugbetalingsplan op te stellen. De rechtbank legde ook dwangsommen op voor het niet nakomen van deze verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/529166 / HA ZA 21-688
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J.P. Snoek te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. R. van Biezen te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 11 mei 2023 in het incident op grond van artikel 223 Rv en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank op de overige onderdelen vonnis bepaald.

2.De beoordeling in de hoofdzaak

in conventie

2.1.
[eiseres] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie en voorwaardelijke akte vermeerdering van eis in conventie haar eis als volgt heeft vermeerderd:
- zij heeft gevorderd [gedaagde] voorwaardelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding op te maken bij staat, wegens het overtreden van de non-concurrentieafspraken, te vermeerderen met de wettelijke rente, en
- [gedaagde] voorwaardelijk te verbieden zich schuldig te maken aan overtreding van het verrichten van aan [eiseres] concurrerende werkzaamheden, bestaande uit [.] gerelateerde werkzaamheden in en op het water, dit laatste onder laste van een dwangsom.
2.2.
[eiseres] heeft de hiervoor omschreven voorwaardelijke vordering ter zitting ingetrokken, zodat deze niet meer hoeft te worden beoordeeld.
2.3.
Ten aanzien van de overige vorderingen, die al zijn weergegeven in rechtsoverweging 2.3 van het vonnis in incident van 20 april 2022, overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.
De rechtbank zal de door [eiseres] primair gevorderde verklaring voor recht afwijzen. Ook de door haar (subsidiair) gevorderde vernietiging van de aandelentransactie van 27 juni 2019 zal de rechtbank afwijzen. Hetzelfde geldt voor de vordering van [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen om aan haar een bedrag van € 477.500,- te betalen. Hieronder legt de rechtbank deze beslissingen uit.
Welke overeenkomst wil [eiseres] vernietigen?
2.5.
[eiseres] heeft gevraagd de aandelentransactie van 27 juni 2019 te vernietigen op grond van dwaling en/of bedrog (artikel 6:228 lid 1, sub a en b en artikel 3:44 BW). Kort samengevat heeft [eiseres] daartoe gesteld dat zij door het al dan niet bewust verstrekken van onjuiste informatie heeft gedwaald bij de waardering van de aandelen [onderneming 1] B.V. (de onderneming van [gedaagde] ) op een bedrag van € 1.415.000,-.
2.6.
Het is de rechtbank niet duidelijk welke overeenkomst [eiseres] bedoelt met “de aandelentransactie van 27 juni 2019”. Voordat de rechtbank kan beoordelen of sprake is van dwaling of bedrog moet dan ook eerst worden vastgesteld welke overeenkomst [eiseres] als contractspartij van [gedaagde] (buitengerechtelijk) wil vernietigen.
2.7.
Op de mondelinge behandeling is dit aan de orde geweest. [eiseres] heeft toen het volgende betoogd. In de waarderingsrapportage van [onderneming 2] van 2 april 2019 [1] zijn [onderneming 1] en [onderneming 3] ieder zijn gewaardeerd op € 1.415.000,-. Volgens [eiseres] is daarna een (niet op schrift gestelde) overeenkomst gesloten om de vennootschappen samen te voegen zoals in de waarderingsrapportage is beschreven. [eiseres] heeft bij het aangaan van die overeenkomst gedwaald. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Niet [eiseres] , die op dat moment nog niet was opgericht, maar [onderneming 4] is de contractspartij van [gedaagde] . [eiseres] komt daarom geen beroep op dwaling en/of beroep toe. Het gevolg van vernietiging zou ook zijn dat de samenvoeging van de vennootschappen niet zou hebben plaatsgevonden en dat deze niet in [eiseres] zouden zijn ingebracht. [eiseres] is dan nooit opgericht en kan zich niet beroepen op dwaling en/of bedrog.
2.8.
Onder II van de akte van oprichting van 27 juni 2019 is de aandelentransactie opgenomen, waarbij 50% van de aandelen van [eiseres] bij [onderneming 4] en 50% bij [gedaagde] zijn geplaatst. Voor zover [eiseres] bedoelt dat deze transactie onder dwaling of bedrog tot stand is gekomen, kan de rechtbank haar daarin ook niet volgen. Een eventuele vernietiging van de aandelentransactie leidt ertoe dat de aandelen nooit zouden zijn geplaatst. Het gevolg is dat [eiseres] door het vernietigen van de aandeelhoudersovereenkomst haar eigen oprichtingsakte van 26 juni 2019 vernietigt. Dit betekent dat zij zich niet kan beroepen op dwaling en/of bedrog. Dit nog los van de vraag of [eiseres] bij de aandelentransactie als de contractspartij van [gedaagde] kan worden beschouwd.
2.9.
Mocht [eiseres] hebben bedoeld dat zij heeft gedwaald bij het aangaan van de “OVEREENKOMST TOT VOLSTORTING VAN DE AANDELEN” in de oprichtingsakte, dan geldt het volgende. Het aangaan van deze overeenkomst is wel een rechtshandeling van [eiseres] . Gelet op de beschrijving onder III van de akte van oprichting staat in deze overeenkomst slechts dat [onderneming 4] de aandelen zal volstorten door inbreng in [eiseres] van de aandelen in het kapitaal [onderneming 3] en [gedaagde] door inbreng van aandelen in het kapitaal van [onderneming 1] B.V. Ten aanzien van de waarde van de aandelen die wordt ingebracht in [eiseres] vermeldt de akte echter niets. Wel wordt onder het kopje “IV BESCHRIJVING” van de akte van oprichting bepaald dat [onderneming 4] en [gedaagde] een beschrijving zullen opstellen, die de waarde van de inbreng en de daarbij toegepaste waarderingsmethode(n) zal vermelden. Alleen als deze beschrijving, die zich overigens niet in het dossier bevindt, moet worden gezien als een onderdeel van de overeenkomst tot volstorting, kan deze eventueel door [eiseres] worden vernietigd op grond van dwaling en/of bedrog. Hiervan gaat de rechtbank veronderstellenderwijs uit bij de beoordeling of [eiseres] zich met succes kan beroepen op dwaling of bedrog.
Dwaling en/of bedrog?
2.10.
Zowel voor een beroep op dwaling als voor een beroep op bedrog geldt in ieder geval dat [gedaagde] [eiseres] ten tijde van de aandelentransactie van 27 juni 2019 onjuiste informatie moet hebben verstrekt of belangrijke informatie moet hebben verzwegen. Dat is onvoldoende gebleken. De rechtbank licht dat hieronder toe.
2.11.
Niet in discussie is dat [gedaagde] en [onderneming 4] gezamenlijk hebben besloten dat [A] van [onderneming 2] , de vaste accountant en adviseur van [B] , in april 2019 een waardering moest maken van [onderneming 3] en [onderneming 1] . Die waardering heeft hij gemaakt op basis van onder meer de voorlopige cijfers over 2018 de geschatte winst over 2018 en de prognoses voor 2019. [onderneming 2] heeft daarbij gekozen voor een locked-box waardering per ultimo 2018, waarbij voor de prognoses bij [onderneming 1] aansluiting is gezocht bij de resultaten van 2018. Uiteindelijk is op 27 juni 2019 [eiseres] opgericht met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019. [onderneming 3] en [onderneming 1] zijn ieder gewaardeerd op € 1.415.00,- en tegen achtergestelde leningen ingebracht in [eiseres] .
2.12.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] onjuiste mededelingen heeft gedaan over de omzetten en resultaten van [onderneming 1] om te komen tot een onjuiste waardering en/of dat zij bewust feiten over de sterk teruglopende omzetten en resultaten van haar onderneming heeft verzwegen die zij aan [eiseres] had moeten meedelen. Deze stelling volgt de rechtbank niet. [gedaagde] en [onderneming 4] hebben er in gezamenlijk overleg voor gekozen [onderneming 1] te laten waarderen op basis van haar
voorlopigecijfers over 2018 en een
geschattewinst over 2018 en een
prognosevoor 2019, waarbij de prognose van 2019 is gebaseerd op de (voorlopige) cijfers van 2018. Kennelijk gingen zij ervan uit dat deze cijfers voor de waardering van de onderneming van [gedaagde] maatgevend waren, althans volgden zij [onderneming 2] in haar voorstel daartoe. Daarmee bestond het risico dat de voorlopige de prognose voor 2019 en daarmee de waardering van de ondernemingen achteraf bezien niet correct zou kunnen zijn. Dat risico hebben zij, gelet op de gekozen waarderingsconstructie, welbewust geaccepteerd. Voor de waardering van [onderneming 3] is nota bene met name gekeken naar de prognose voor 2019 omdat [onderneming 3] over 2018 een negatief resultaat had behaald, anders dan [onderneming 1] . De enkele omstandigheid dat achteraf bezien de definitieve cijfers van 2019 van [onderneming 1] minder gunstig zijn dan waarvan bij de waardering is uitgegaan, leidt dan ook niet tot de conclusie dat [gedaagde] op dat punt onjuiste informatie heeft verstrekt.
2.13.
Evenmin is gebleken dat de omzet van [onderneming 1] in april 2019 al zo ver achterliep op de omzet over 2018, dat [gedaagde] [onderneming 2] en [eiseres] had moeten melden dat de prognose voor 2019 niet meer gehaald zou worden. [gedaagde] heeft uitgebreid gemotiveerd welke verwachtingen voor 2019 niet zijn uitgekomen en wat daarvan de oorzaak was. [gedaagde] heeft ook uitgebreid feitelijk onderbouwd waarom in april of juni 2019 nog niet duidelijk was dat de uiteindelijke resultaten van [onderneming 1] minder goed zouden zijn dan de prognose voor 2019. Daar heeft [eiseres] onvoldoende tegenover gesteld. [gedaagde] was destijds de bestuurder van [eiseres] en de kennis over de financiële situatie van [gedaagde] kan aan [eiseres] worden toegerekend. [eiseres] kende op 27 juni 2019 dus de (tussentijdse) cijfers van de onderneming van [onderneming 1] , althans behoorde deze te kennen. [gedaagde] en [onderneming 4] werkten verder al vanaf 1 januari 2019 samen. [onderneming 4] had in april 2019 al inzicht (kunnen hebben) in de resultaten van de onderneming van [gedaagde] . Als [C] ten slotte de actuele cijfers van april 2019 of van juni 2019 bij de inbreng van [onderneming 1] in [eiseres] actief had gecommuniceerd, ligt niet zonder meer voor de hand dat de waarde van de [onderneming 1] substantieel was aangepast, gelet op de manier waarop [onderneming 2] de beide bedrijven heeft gewaardeerd.
2.14.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat [gedaagde] in april 2019 bij de waardering van de ondernemingen of bij de oprichting van [eiseres] onjuiste informatie heeft verstrekt of informatie heeft verzwegen. Dat betekent dat [eiseres] zich niet met succes kan beroepen op dwaling of bedrog. De vordering moet worden afgewezen, omdat de grondslag ontbreekt.
De proceskosten
2.15.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat
€ 8.532,50(2,5 punten × tarief VII € 3.413,-)
Totaal € 12.732,50
2.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna in 'De beslissing' te bepalen termijn.
2.17.
De door [gedaagde] gevorderde nakosten zullen in 'De beslissing' worden begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen.
in reconventie
2.18.
Zoals samengevat in rechtsoverweging 2.3 van het vonnis in incident van 20 april 2022 vordert [gedaagde] in reconventie onder meer [eiseres] te veroordelen tot betaling van verschillende geldbedragen waaronder een bedrag aan management fees, (boete)rente en dividend. Daarnaast vordert [gedaagde] naar de rechtbank begrijpt dat zij (in het algemeen) toegang moet krijgen tot de administratie van [eiseres] en haar dochterondernemingen en dat [eiseres] informatie overlegt behorende tot de financiële administratie (op grond van artikel 843a Rv).
2.19.
[gedaagde] heeft haar vordering bij akte overlegging producties tevens akte uitlaten tegen wijziging van eis tevens vermeerdering van eis in reconventie vermeerderd. Zij vordert hogere dwangsommen als er geen inzage komt in de administratie. Verder vraagt zij wegens concurrerende werkzaamheden van [onderneming 4] om een procesvolmacht of veroordeling van [eiseres] om een aandeelhoudersbesluit te nemen.
2.20.
De rechtbank zal de vorderingen van [gedaagde] grotendeels toewijzen. Hieronder legt de rechtbank uit waarom.
De management fee over 2020 en 2021
2.21.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiseres] [gedaagde] over de jaren 2020 en 2021 nog een bedrag aan management fee moet betalen.
2.22.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] ten aanzien van 2020 ten onrechte een bedrag van in totaal € 54.000,- exclusief btw (12 maanden x € 4.500,-) en over de maanden februari tot en met april 2021 een bedrag van
€ 37.500,- exclusief btw onbetaald heeft gelaten. Volgens [gedaagde] moet [eiseres] haar dus in totaal nog een bedrag van € 91.500,- exclusief btw (€ 54.000,- plus
€ 37.500,-), € 110.715,- inclusief btw betalen.
2.23.
[eiseres] heeft betwist dat zij [gedaagde] over 2020 en 2021 nog een bedrag aan managent fee is verschuldigd.
2.24.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij (mondeling) zijn overeengekomen dat [onderneming 4] en [gedaagde] een management fee zouden ontvangen van steeds € 12.500,- exclusief btw per maand, dus € 150.000,- exclusief btw per jaar. Onweersproken is dat [eiseres] [gedaagde] in het jaar 2020 steeds een bedrag van € 8.000,- exclusief btw per maand heeft voldaan.
2.25.
Dit betekent dat [eiseres] [gedaagde] in het jaar 2020 maandelijks een bedrag van € 4.500,- exclusief btw per maand, derhalve in totaal € 54.000,- exclusief btw te weinig heeft betaald en dat zij dat bedrag in beginsel aan [gedaagde] is verschuldigd.
Ten aanzien van 2021 dient [eiseres] over de maanden februari tot en met april 2021 een bedrag van € 37.500,- exclusief btw (3 x € 12.5000,00) te voldoen. Omdat [eiseres] [gedaagde] slechts een bedrag van € 9.257,06 inclusief btw heeft betaald, is zij in beginsel het restantbedrag aan [gedaagde] verschuldigd.
2.26.
[eiseres] heeft het verweer gevoerd dat [onderneming 4] en [gedaagde] de management fee ieder op basis van de individuele behoefte ontving. Dat kwam er volgens [eiseres] op neer dat [onderneming 4] € 12.500,- exclusief btw per maand aan management fee ontving. [gedaagde] ontving een bedrag van € 8.000,- exclusief btw per maand en het verschil van € 4.500,- exclusief btw werd in de rekening-courant van [gedaagde] geboekt. [gedaagde] kan op betaling van dat bedrag ook nu geen aanspraak maken.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar verweer. [gedaagde] heeft kennelijk om de liquiditeit van [eiseres] te ondersteunen niet de volledige management fee opgenomen, maar een bedrag van € 4.500,- als schuld in de rekening-courant van [gedaagde] laten boeken. Daarmee kan [gedaagde] nog steeds aanspraak kan maken op betaling van het volledige bedrag aan overeengekomen management fee, in feite betaling van de rekening-courant schuld van [eiseres] .
2.27.
De rechtbank volgt [eiseres] ook niet in haar verweer dat [gedaagde] vanaf oktober 2020 is gestopt met haar werkzaamheden en dat zij vanaf die datum geen aanspraak kan maken op betaling van een management fee. Uit de op 4 mei 2021 overeengekomen minnelijke regeling blijkt dat [gedaagde] per 1 mei 2021 ontslag als bestuurder heeft genomen. [2] Dit betekent dat [eiseres] (in beginsel) tot 1 mei 2021 is gehouden de management fee aan [gedaagde] te voldoen. [eiseres] heeft wel gesteld dat [gedaagde] vanaf oktober 2020 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [eiseres] , maar zij heeft dat niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Nu [gedaagde] dit gemotiveerd heeft betwist had zij dat wel moeten doen. De conclusie is dan ook dat [eiseres] de management fee in ieder geval tot 1 mei 2021 aan [gedaagde] moet betalen.
2.28.
[eiseres] heeft nog verwezen naar de minnelijke regeling van 4 mei 2021. In die regeling is overeengekomen dat [eiseres] [gedaagde] in totaal slechts
€ 12.000,- exclusief btw aan management fee moest uitbetalen. Deze afspraak hebben partijen gemaakt bij de voorzieningenrechter. Onder punt 6 van de minnelijke regeling staat dat de betaling van de overeengekomen management fee over de maanden februari tot en met april 2021 niet meebrengt dat [gedaagde] de verdere aanspraken op management fee over die periode prijsgeeft. Dit betekent dat [gedaagde] ook ten aanzien van de maanden februari tot en met april 2021 nog steeds aanspraak kan maken op het volledige bedrag aan management fee.
2.29.
Het verweer van [eiseres] dat zij met instemming van [gedaagde] opleidingskosten, de aflossing van het telefoontoestel en kosten van een telefoonabonnement van [gedaagde] heeft verrekend met de op grond van de minnelijke regeling verschuldigde management fee, gaat niet op. Dat [gedaagde] met deze verrekening heeft ingestemd is niet door [eiseres] onderbouwd. [eiseres] heeft verwezen naar de e-mail van 3 december 2020 van [gedaagde] , [3] maar hieruit kan juist worden afgeleid dat genoemde kosten wel zouden worden betaald aan [gedaagde] en dus niet in mindering zouden komen op de management fee. Dat deze betaling ook heeft plaatsgevonden blijkt niet uit de overgelegde stukken.
De conclusie ten aanzien van de management fee over 2020 en 2021
2.30.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiseres] [gedaagde] ten aanzien van de jaren 2020 en 2021 in totaal nog een bedrag van € 91.500,- exclusief btw
(€ 110.715, - inclusief btw) moet betalen. Vaststaat dat [eiseres] [gedaagde] op basis van de minnelijke regeling op 4 mei 2021 al een bedrag van € 9.257,06 inclusief btw heeft voldaan. Na de door partijen verzochte verrekening blijft dan nog een bedrag van € 101.457,94 inclusief btw (€ 110.715,- minus € 9.257,06) dat aan [gedaagde] moet worden betaald. De vordering is dan ook in zoverre toewijsbaar.
2.31.
De gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag is vanaf 8 april 2021 toewijsbaar, omdat daartegen geen verweer is gevoerd.
2.32.
[gedaagde] heeft aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van
€ 1.690,- aan buitengerechtelijke kosten. [eiseres] heeft daartegen geen verweer gevoerd. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. Het gevorderde bedrag zal worden toegewezen, omdat [gedaagde] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en het gevorderde bedrag niet uit komt boven het in het Besluit bepaalde tarief.
2.33.
[gedaagde] vordert tevens wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is echter dat zij deze kosten al daadwerkelijk aan haar gemachtigde heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom niet worden toegewezen.
De management fee over 2019
2.34.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] haar in 2019 een bedrag van € 8.750,- exclusief btw per maand heeft betaald in plaats van het overeengekomen bedrag van € 12.500,- exclusief btw per maand. Dit betekent dat [eiseres] haar nog een bedrag van € 4.500,- exclusief btw (12 x € 3.750,-) moet betalen, aldus [gedaagde] .
2.35.
[eiseres] hiertegen geen verweer heeft gevoerd, zodat het gevorderde bedrag van € 45.000,- exclusief btw (€ 54.450,- inclusief btw) toewijsbaar is.
2.36.
De gevorderde wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 5 januari 2022 heeft [eiseres] ook niet weersproken en is daarom eveneens toewijsbaar.
De (boete)rente over de lening van 17 augustus 2020
2.37.
Op grond van de leningsovereenkomst van 17 augustus 2020 [4] heeft [gedaagde] [eiseres] een bedrag van € 1.415.005,50 geleend (hierna de leningsovereenkomst). In de leningsovereenkomst is ten aanzien van de verschuldigde (boete)rente onder meer het volgende overeengekomen:

2.Lening
(…)
2.2
Rente-Schuldenaar zal aan Schuldeiser een (samengestelde) rente vercsulidgd zijn van drie procent (3%) per jaar over de Lening, danwel over het bedrag dat daarvan resteert na een aflossing. De rente dient op de laatste dag van ieder half jaar te worden voldaan. De renteperiode zal van start gaan per 1 januari 2020 en zal worden berekend over de gedurende een jaar uitstaande vordering. (…)

3.Overige voorwaarden

3.1
Boeterente –Indien de schuldenaar aan enige verplichting uit de Leningsovereenkomst niet of niet tijdig voldoet zal hij, zonder voorafgaande uitdrukkelijke ingebrekestelling en zolang Schuldenboete verschuldigd zijn van een kwart procent (0,25%) per maand over het op het moment van in gebreke zijn openstaande Leningsbedrag. (…)”.
2.38.
Op 28 augustus 2020 hebben [gedaagde] , [eiseres] en de Rabobank een achterstellingsovereenkomst gesloten, [5] waarbij de vorderingen van [gedaagde] op [eiseres] op grond van de leningsovereenkomst zijn achtergesteld. In deze overeenkomst is met betrekking tot de rente en aflossing voor de achtergestelde vordering van € 1.415.005,50 onder meer het volgende bepaald:

Heeft u met elkaar afgesproken dat de debiteur (periodiek) rente en aflossing is aan de crediteur moet betalen voor de achtergestelde vordering? Dan geven wij de debiteur toestemming om dit te doen. Deze toestemming geldt zolang:
de debiteur niet méér betaalt dan afgesproken, en
de debiteur alleen betaalt op de momenten die zijn afgesproken, en
de debiteur geen vervroegde of extra aflossingen doet en de crediteur deze ook niet accepteert, ook al heeft u afgesproken dat dat mag, en
de debiteur zijn verplichtingen aan ons nakomt. (…)”.
2.39.
[gedaagde] is van mening dat zij nog steeds aanspraak kan maken op betaling van (boete)rente op grond van artikel 2.2 en 3.1 leningsovereenkomst.
[eiseres] vindt van niet en verwijst daarbij naar de achterstellingsovereenkomst.
2.40.
De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Uit de achterstellingsovereenkomst blijkt namelijk dat de [eiseres] in beginsel toestemming heeft om (onder meer) rente voor de achtergestelde lening aan [gedaagde] te betalen als dat tussen hen is afgesproken. Deze toestemming geldt zolang [eiseres] niet méér betaalt dan is afgesproken, zij alleen betaalt op de momenten die zijn afgesproken, zij geen vervroegde of extra aflossingen doet en [gedaagde] deze ook niet accepteert, ook al is afgesproken dat dat mag, en [eiseres] haar verplichtingen aan de bank nakomt. Niet is gebleken dat [eiseres] haar verplichtingen aan de bank niet nakomt. Verder gaat het om rente betalingen volgens de leningsovereenkomst.
2.41.
Nu vaststaat dat [eiseres] op grond van de leningsovereenkomst (boete)rente is verschuldigd kan [gedaagde] hierop in beginsel aanspraak maken.
Omvang van de verschuldigde (boete)rente
2.42.
[gedaagde] heeft aanspraak gemaakt op betaling van de volgende bedragen aan (boete)rente:
  • een bedrag van € 21.866,61 aan rente over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021;
  • een bedrag van € 22.194,61 aan boeterente over deze termijn tot 31 december 2021;
  • de boeterente vanaf 1 januari 2022 van € 3.699,10 per maand tot aan de dag der algehele voldoening, een deel van de maand naar rato;
  • een bedrag van € 21.866,61 over juli 2021 tot en met 31 december 2021;
  • de boeterente vanaf 1 januari 2022 van € 3.753,77 per maand tot aan de dag der algehele voldoening, een deel van de maand naar rato.
2.43.
[eiseres] heeft de omvang van de door [gedaagde] in rekening gebrachte (boete)rente niet betwist, zodat het gevorderde op dit punt kan worden toegewezen.
Verklaring voor recht
2.44.
De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht dat de leningsovereenkomst van 17 augustus 2020 van € 1.415.005,50 rechtsgeldig is, wijst de rechtbank toe, omdat de in conventie gevorderde vernietiging van de leningsovereenkomst is afgewezen.
Gebod tot het vestigen van pandrechten
2.45.
[gedaagde] heeft haar vordering om [eiseres] te gebieden om pandrechten te vestigen op de aandelen in de door haar (middellijk) gehouden dochterondernemingen tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Deze vordering behoeft daarom geen nadere beoordeling meer.
De vorderingen tot het verschaffen van toegang tot de administratie
2.46.
[gedaagde] heeft vorderingen ingesteld onder meer op grond van artikel 843a Rv, die samengevat inhouden dat [eiseres] toegang geeft tot de financiële administratie van de [eiseres/onderneming 3] - en [onderneming 1/onderneming 5] -entiteiten.
2.47.
Gelet op de toelichting van [gedaagde] zien de vorderingen op nakoming van een van de afspraken die partijen tijdens de zitting van de rechtbank Gelderland op 4 mei 2021 hebben gemaakt. Deze afspraak houdt het volgende in:

3. [C] zal met ingang van 1 mei 2021 via de accountant steeds inzage kunnen verkrijgen in de administratie van [eiseres/onderneming 3] zolang de partijen niet tot afspraken omtrent het uiteengaan zijn gekomen.”.
2.48.
De rechtbank heeft in deze procedure al (tweemaal) geoordeeld dat [eiseres] de door partijen gemaakte afspraak voor de duur van het geding of – als dat eerder is – totdat partijen definitieve afspraken hebben gemaakt over de beëindiging van de samenwerking, moet nakomen, namelijk bij incidenteel vonnis op grond van artikel 223 Rv (20 april 2022) en bij mondelinge uitspraak van 11 mei 2023 in het incident op grond van artikel 223 Rv. In de laatste uitspraak is [eiseres] niet alleen veroordeeld om toegang te geven tot de administratie van haarzelf en haar dochtervennootschappen, maar ook van de [onderneming 1/onderneming 5] -vennootschappen en is de veroordeling versterkt met een dwangsom.
2.49.
Zolang partijen nog geen definitieve afspraken hebben gemaakt over de beëindiging van de samenwerking is [eiseres] ook na de datum van dit vonnis gehouden de door partijen gemaakte afspraak na te komen. Zoals al in de mondelinge uitspraak van 11 mei 2023 is overwogen zijn de door [eiseres] aangevoerde redenen om de afspraak niet na te komen niet valide. [eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde] het voor haar geldende concurrentiebeding heeft overtreden, maar dat wordt door [gedaagde] betwist. De vordering die [eiseres] daarvoor had ingesteld, is door haar ook ingetrokken. Verder vreest [eiseres] dat [gedaagde] deze toegang tot haar administratie zal misbruiken, omdat zij dan allemaal informatie over klanten van [eiseres] krijgt. Ook dit argument van [eiseres] is geen valide reden om [gedaagde] toegang tot haar financiële administratie te onthouden.
2.50.
De conclusie is dan ook dat [eiseres] totdat partijen definitieve afspraken hebben gemaakt over de beëindiging van de samenwerking, toegang moet geven tot de administratie van haarzelf en haar dochtervennootschappen (inclusief de [onderneming 1/onderneming 5] -vennootschappen) via een toegangscode tot Exact. Bij definitieve afspraken gaat het om afwikkeling van de privé borgstelling van [C] , de lening van [gedaagde] en de overdracht van aandelen van [gedaagde] aan [onderneming 3] , danwel een vonnis waarin wordt voorzien in deze afwikkeling, of waarin anders wordt beslist aan de hand van de situatie die zich dan voordoet.
2.51.
Deze veroordeling wordt versterkt met een dwangsom, die wordt gematigd en gemaximeerd als na te melden.
Gebod tot het opstellen van een goedgekeurd plan
2.52.
[gedaagde] heeft verder gevorderd dat [eiseres] aangeeft onder welke voorwaarden zij de lening van € 1.415.005,50 gaat terugbetalen inclusief een aflossingsschema. [gedaagde] hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij zich in dit verband beroepen op artikel 2:8 BW.
2.53.
De rechtbank zal deze vordering toewijzen. Uit de in artikel 2:8 BW opgenomen eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit voort dat [eiseres] als schuldenaar informatie geeft over de terugbetaling van de lening van € 1.415.005,50 aan [gedaagde] . Het gaat erom dat [eiseres] inzichtelijk maakt welke prioriteiten [eiseres] stelt, welke leningen voor gaan, welke solvabiliteit [eiseres] wil aanhouden en wat zij onder welke omstandigheden wil aflossen op deze lening. [gedaagde] heeft daarbij ook een groot belang, omdat zij vanaf 1 mei 2021 geen bestuurder meer van [eiseres] is.
2.54.
[eiseres] zal deze informatie moeten geven binnen een maand na betekening van het dit vonnis.
2.55.
De gevorderde dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd als na te melden.
Uit te keren dividend van € 206.029,-
2.56.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] haar als afwikkeling van de inbreng nog een bedrag van € 206.029,- aan dividend moet uitkeren.
[eiseres] heeft dit betwist. De rechtbank wijst de vordering af en zal dat hierna uitleggen.
2.57.
Op pagina 5 van het waarderingsrapport van [onderneming 2] van 2 april 2019 is bij de waardering van [onderneming 5] vermeld “
Af: Nog uit te keren dividend € 206.029,-”.
Hieruit leidt de rechtbank af dat [onderneming 5] aan [gedaagde] nog een bedrag van
€ 206.029,- aan dividend moest uitkeren. Het gaat hier dus om een vordering van [gedaagde] op [onderneming 5] . Die vordering zou zijn ontstaan als bij de vaststelling van de jaarrekening van [onderneming 5] over 2018 een dividend was vastgesteld van € 206.029,-. Dat dividend is niet vastgesteld.
2.58.
Dat bij de vaststelling van de jaarrekening over 2018 door [onderneming 5] geen dividend voor [gedaagde] is vastgesteld, betekent niet dat [gedaagde] dan recht heeft op € 206.029,- aan dividend van [eiseres] over in feite een later jaar. [eiseres] is in 2019 opgericht.
Daar komt bij dat maar de vraag is of door [eiseres] alsnog een dividend kan worden vastgesteld. Daarvoor is nodig dat de cijfers van [eiseres] ruimte bieden om dividend uit te keren en dat door de aandeelhoudersvergadering van [eiseres] wordt bepaald dat dat dividend dan alleen toekomt aan [gedaagde] .
Op dit punt is het verweer van [eiseres] relevant dat [onderneming 1] in ieder geval achteraf bezien te hoog was gewaardeerd. Vanuit dat oogpunt had [gedaagde] dan ook geen recht op dit dividend. Het dividend was immers nodig om de waarde van de inbreng van [gedaagde] in lijn te brengen met de waarde van de inbreng door [onderneming 4] . Partijen zijn een ‘locked box’ waardering overeengekomen. Dat wil zeggen dat de waarde van (in dit geval) [onderneming 1] op het moment van uitvoering van de aandelentransactie in juni 2019 niet lager mocht zijn, dan waarop [onderneming 1] eerder in
april 2019 was gewaardeerd. Achteraf gezien is [onderneming 1] te hoog gewaardeerd.
Gebod [eiseres] om vragen te beantwoorden
2.59.
De advocaat van [gedaagde] heeft in de e-mail van 20 juli 2021 [6] (productie 26 overgelegd door [gedaagde] ) aan de advocaat van [eiseres] een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de toegezonden balans en V&W rekening per 30 juni 2021.
2.60.
[gedaagde] heeft gevraagd om [eiseres] te gebieden deze vragen (schriftelijk) te beantwoorden, omdat haar de toegang tot de administratie wordt geweigerd en zij als aandeelhouder recht heeft op antwoorden.
2.61.
De rechtbank wijst deze vordering af. Bij mondeling vonnis van 11 mei 2023 heeft de rechtbank [eiseres] veroordeeld om [gedaagde] inzage te verstrekken en toegang te verschaffen in de administratie van [eiseres/onderneming 3] -entiteiten waaronder de [onderneming 1] -entiteiten. Ook in dit vonnis zal die veroordeling worden uitgesproken. Gelet hierop heeft [gedaagde] onvoldoende belang bij het door haar gevorderde gebod. [gedaagde] kan zich op basis van de administratie zelf een oordeel vormen.
Gebod tot doen van opgave van de stand van de bancaire leningen
2.62.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiseres] in 2020 aanvullende kredieten heeft afgesloten waarvoor [C] (en [B] ) in privé borg staat voor een bedrag van € 50.000,-. Er is geen reden om apart te bepalen dat [eiseres] aan [gedaagde] opgave moet doen van de stand van de bancaire leningen. [gedaagde] krijgt immers toegang tot de administratie van [eiseres] . Daaruit moet blijken wat de stand van de leningen aan de bank is en hoe die wijzigt. De rechtbank zal dat ook specifiek vermelden in de veroordeling van [eiseres] om toegang te geven tot de administratie.
Betaling gebruiksvergoedingen
2.63.
Voor het geval de vorderingen in conventie worden toegewezen heeft [gedaagde] gevraagd om [eiseres] te veroordelen om aan haar vergoedingen te betalen voor het gebruik van haar onderneming over de periode van 1 januari 2019 tot aan de datum van ongedaan making. Deze vordering behoeft geen nadere beoordeling meer, omdat de vorderingen in conventie zijn afgewezen.
Vorderingen ter zake de concurrerende werkzaamheden van [B]
2.64.
[gedaagde] heeft primair gevraagd [eiseres] te veroordelen om haar onherroepelijk te machtigen om een juridische procedure te starten waarbij haar een budget van € 50.000,- ter beschikking wordt gesteld. Kort gezegd heeft [gedaagde] daartoe gesteld dat [B] [eiseres] concurrentie aandoet. Volgens [gedaagde] heeft [B] een aantal bedrijven opgericht, gevestigd op zijn woonadres, die zich bezighouden met concurrerende activiteiten (zoals [..] ). Deze bedrijven zijn geen onderdeel de groep van [eiseres] . [eiseres] zou daartegen op moeten treden. Nu [gedaagde] geen bestuurder meer is bij [eiseres] en niet kan ingrijpen vanuit die entiteit, vraagt zij om een procesvolmacht en een budget om de concurrerende bedrijven aan te spreken namens [eiseres] .
2.65.
[eiseres] heeft betwist dat zij zich jegens [gedaagde] schuldig maakt aan onrechtmatige concurrentie dan wel toelaat dat [B] en/of een hem toebehorende entiteit zich daaraan schuldig maakt.
2.66.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet. Ook als juist zou zijn dat [B] en/of een aan hem verbonden entiteit activiteiten heeft die concurreren met [eiseres] , is er onvoldoende reden om deze vordering toe te wijzen. [gedaagde] kan [onderneming 3] hierover aanspreken op grond van de aandeelhoudersovereenkomst. [7] Daarvoor is een door [eiseres] te verlenen procesvolmacht en machtiging niet nodig. Verder is het de vraag of het in het belang is van [eiseres] om tegen concurrentie van [B] (vennootschappen) op te treden. Dat kan de rechtbank onvoldoende vaststellen. Bij verlenen van de gevraagde machtiging aan [gedaagde] , zal deze zich als aandeelhouder gaan bezighouden met aangelegenheden die behoren tot de taak van de bestuurder van [eiseres] . [gedaagde] zal slechts een deelbelang van [eiseres] kunnen behartigen zonder dat zij informatie en inzicht heeft in de overige belangen van [eiseres] . Gelet op deze omstandigheden wijst de rechtbank de primair gevraagde veroordeling tot het verlenen van een procesvolmacht en machtiging af.
2.67.
Dat betekent dat ook de subsidiair gevraagde veroordeling van [eiseres] om een aandeelhoudersbesluit te nemen wordt afgewezen. Hieraan voegt de rechtbank toe dat toewijzing van de gevraagde veroordeling verstrekkende gevolgen heeft. Immers, in dat geval wordt [onderneming 4] als bestuurder van [eiseres] geschorst en wordt [gedaagde] (tijdelijk) als bestuurder aangesteld. Voor zo’n ingrijpend besluit is onvoldoende gesteld door [C] .
De proceskosten
2.68.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 6.612,50 (2,5 punten x tarief € 2.645,-) aan salaris advocaat.
2.69.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna in 'De beslissing' te bepalen termijn.
2.70.
De door [gedaagde] gevorderde nakosten zullen in 'De beslissing' worden begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen.

3.De verdere beoordeling in de incidenten

3.1.
[eiseres] heeft ongelijk gekregen in het incident en moet daarom de kosten van het incident betalen. De kosten van [gedaagde] worden begroot op € 598,- (1 punt x tarief II onbepaalde waarde € 598,-).

4.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 12.732,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
4.3.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van
€ 101.457,94 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover met ingang van 8 april 2021 tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van
€ 54.450,- inclusief btw (vierenvijftigduizend vierhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW hierover met ingang van 5 januari 2022 tot de dag van volledige betaling;
4.5.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen
een bedrag van € 21.866,61 (eenentwintigduizend achthonderdzesenzestig euro eenenzestig) aan rente over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021;
een bedrag van € 22.194,61 (tweeëntwintigduizend honderdvierennegentig euro eenenzestig) aan boeterente over deze termijn tot 31 december 2021;
de boeterente vanaf 1 januari 2022 van € 3.699,10 (drieduizend zeshonderdnegenennegentig euro tien) per maand tot aan de dag der algehele voldoening, een deel van de maand naar rato;
een bedrag van € 21.866,61 (eenentwintigduizend achthonderdzesenzestig euro eenenzestig) over juli 2021 tot en met 31 december 2021;
de boeterente vanaf 1 januari 2022 van € 3.753,77 (drieduizend zevenhonderddrieënvijftig euro zevenenzeventig) per maand tot aan de dag der algehele voldoening, een deel van de maand naar rato;
4.6.
verklaart voor recht dat de leningsovereenkomst van 17 augustus 2020 van
€ 1.415.005,50 rechtsgeldig is;
4.7.
gebiedt [eiseres] om binnen een maand na betekening van dit vonnis een door de accountant goedgekeurd plan op te stellen wanneer en onder welke voorwaarden zij de lening van 17 augustus 2020 van € 1.415.005,50 gaat terugbetalen inclusief een aflossingsschema, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, een dagdeel tot een gehele dag gerekend, dat [eiseres] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000;
4.8.
veroordeelt [eiseres] binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis en totdat partijen definitieve afspraken hebben gemaakt over de beëindiging van de samenwerking zoals nader omschreven onder 2.50., inzage te geven in de administratie van [eiseres/onderneming 3] -entiteiten inclusief de [onderneming 1] -entiteiten en inclusief inzicht in de stand en het verloop van de bancaire leningen met het geven van een toegangscode voor Exact Online, waarbij [gedaagde] alleen leesrechten krijgt, op verbeurte van een dwangsom van € 50.000 dat [eiseres] hiermee in strijd handelt, alsmede een dwangsom van € 1.000 per dag, een dagdeel tot een gehele dag gerekend, dat [eiseres] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 500.000;
4.9.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 6.612,50, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
in conventie en in reconventie
4.10.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 271,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
4.11.
verklaart alle beslissingen hiervoor uitvoerbaar bij voorraad met uitzondering van de beslissingen onder 4.1. en 4.6.;
4.12.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incident
4.13.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 598,-;
4.14.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens, mr. S.H. Gaertman en mr. K. Saarloos, bijgestaan door griffier mr. J.S. Heidstra, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023. [8]

Voetnoten

1.Productie 1 bij dagvaarding
2.Productie13 bij dagvaarding
3.Productie 21 bij conclusie van antwoord in de incidenten
4.Productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie tevens vordering art 223 RV (voorziening) tevens vordering 843a BW
5.Productie 22 bij conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende voorwaardelijke akte vermeerdering van eis in conventie
6.Productie 26 bij conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie tevens vordering art 223 RV (voorziening) tevens vordering 843a BW
7.Productie 2 bij dagvaarding
8.type: JH (4069)