9.1.3Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering dan wel de vordering af te wijzen, omdat verdachte bij een bewezenverklaring dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu het bewezen verklaarde wordt gerechtvaardigd door noodweer dan wel verontschuldigd door noodweerexces.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, omdat deze vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding vormt. Vanwege de complexiteit van de vordering is de verdediging immers niet in staat om ter zitting een onderbouwd verweer tegen de vordering te voeren en daarvoor bewijs te leveren, aldus de raadsvrouw.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering op grond van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor ten minste de helft van het gevorderde bedrag af te wijzen, vanwege aanzienlijke eigen schuld van de benadeelde partij aan de schade waarvoor hij vergoeding vraagt. Ook de benadeelde partij heeft zich immers schuldig gemaakt aan geweldshandelingen, aldus de raadsvrouw. Ten slotte heeft de raadsvrouw verzocht de vordering voor wat betreft de nader te onderbouwen schade af te wijzen.
9.1.4Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het hiervoor bewezen verklaarde feit rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
9.1.4.1 Geen onevenredige belasting van het strafproces
De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de behandeling van de vordering geen onevenredige belasting van het strafproces vormt. De rechtbank overweegt hierbij dat de door de raadsvrouw aangevoerde complexiteit van de vordering vooral betrekking heeft op de posten “verlies aan verdienvermogen”, “huishoudelijke hulp” en “zelfredzaamheid”. De onder deze posten gevorderde bedragen zijn door de benadeelde partij onderbouwd door middel van een schaderapport van schade-expertisebureau [naam schade-expertisebureau] . Blijkens mededeling van de raadsman van de benadeelde partij ter zitting, die niet door de raadsvrouw is weersproken, had de raadsvrouw reeds op 5 december 2022, ruim zes weken voor de zitting, de beschikking over dit schaderapport. Hierdoor heeft de raadsvrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd gehad om een onderbouwd verweer te voeren tegen deze onderdelen van de vordering en daarvoor (tegen)bewijs te leveren.
9.1.4.2 De materiële schade
kledingschade (€ 248,-)
ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 1.147,-)
revalidatiedaggeldvergoeding (€ 2.608,-)
kosten [naam schade-expertisebureau] (€ 1.815,-)
reiskosten familiebezoeken ziekenhuis/revalidatiecentrum (€ 246,48).
De rechtbank wijst de gevorderde bedragen onder bovenstaande posten in zijn geheel toe, omdat deze voldoende zijn onderbouwd en niet inhoudelijk zijn betwist.
Bovenstaande posten zijn door de benadeelde partij onderbouwd door middel van een rapport van [naam schade-expertisebureau] , met daarin een berekening van de volgens de benadeelde partij geleden schade vanwege verlies aan verdienvermogen, kosten voor huishoudelijke hulp en kosten vanwege verlies aan zelfredzaamheid. Aan de rapportage liggen verschillende concreet onderbouwde feiten ten grondslag. De aannames en uitgangspunten van de berekening zijn logisch en de aannames zijn binnen een veilige en redelijke marge gedaan. De berekening van de schade door de deskundige is navolgbaar.
Echter, om te kunnen komen tot een volledige berekening van de voor deze posten toe te wijzen schade, is de rechtbank nog onvoldoende voorgelicht. Zo ontbreekt op dit moment een arbeidsongeschiktheidsverklaring van het UWV als onderbouwing van deze posten en daardoor kan nog niet vastgesteld worden in hoeverre de benadeelde partij arbeidsongeschikt is en zal blijven. Van de raadsman van de benadeelde partij heeft de rechtbank ter zitting vernomen dat het onderzoek door het UWV naar de arbeidsgeschiktheid van de benadeelde partij binnenkort zal plaatsvinden. Aanhouding van de behandeling van de strafzaak om ontbrekende informatie aan het dossier toe te laten voegen zou een te grote belasting van het strafproces betekenen.
De rechtbank kan op dit moment, op grond van het strafdossier en de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij, echter wel vaststellen dat de benadeelde partij ten aanzien van de genoemde posten aanzienlijke schade heeft geleden en nog zal lijden, en dat deze schade een direct gevolg is van de mishandeling door verdachte. De rechtbank overweegt daarbij dat de benadeelde partij, als gevolg van het ernstige hersenletsel dat hij door de mishandeling heeft opgelopen, in de toekomst ernstig beperkt zal zijn in zijn verdienvermogen, het verrichten van huishoudelijke taken en zijn zelfredzaamheid.
Bij de beoordeling van deze schadeposten zal de rechtbank dan ook gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 6:97 BW.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat de minimale schade die de benadeelde partij voor deze posten heeft geleden en nog zal lijden in redelijkheid kan worden geschat op
€ 125.000,-. De vordering zal voor deze posten dan ook tot dit bedrag worden toegewezen.
De rechtbank zal de benadeelde partij voor de overige onder deze posten gevorderde schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaren, en bepalen dat dit gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De totale vergoeding voor materiële schade
De rechtbank waardeert de totale materiële schade op: € 131.064,48 en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2021 tot de dag van volledige betaling.
9.1.4.3 De immateriële schade.
Op grond van artikel 6:106 aanhef en b BW kan de benadeelde partij aanspraak maken op immateriële schadevergoeding, indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen. In het onderhavige geval heeft de benadeelde partij door de bewezen verklaarde mishandeling zeer zwaar lichamelijk letsel opgelopen, te weten ernstig hersenletsel.
De rechtbank zal de immateriële schade die daar het gevolg van is conform de vordering vaststellen op € 75.000,-. De rechtbank heeft hierbij gelet op de ernst van het letsel, de door de benadeelde partij geschetste psychische gevolgen hiervan en de bedragen die binnen de rechtspraak in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Dit bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2021 tot de dag van volledige betaling.
9.1.4.4 De nog te onderbouwen schade
De rechtbank zal de benadeelde partij voor het deel van de vordering dat betrekking heeft op nog te onderbouwen schade niet-ontvankelijk verklaren, omdat op dit moment niet duidelijk is op welke schade dit betrekking heeft.
9.1.4.5 Geen eigen schuld
De raadsvrouw heeft bepleit dat de toe te wijzen schadevergoeding dient te worden verminderd, omdat het slachtoffer eigen schuld heeft gehad in de zin van artikel 6:101 BW. De rechtbank zal echter op de toe te wijzen schadevergoeding geen eigen schuld-correctie toepassen, omdat niet is gebleken van een gedraging door de benadeelde partij die heeft bijgedragen aan het ontstaan van de door hem geleden schade.
9.1.4.6 De totale schadevergoeding
De rechtbank waardeert de totale materiële en immateriële schade op: € 206.064,48 en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2021 tot de dag van volledige betaling.
Verdachte zal tevens worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
9.1.4.7 De schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij
[slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 206.064,48. Dit bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2021 tot de dag van volledige betaling.
Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 365 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.