ECLI:NL:RBMNE:2023:3807

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
23/1003
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding proceskosten in bestuursrechtelijke voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vereniging tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De vereniging had verzocht om een voorlopige voorziening met betrekking tot de opschorting van een primair besluit, waar de minister op 4 mei 2023 op had gereageerd door de gevolgen van het besluit op te schorten. Hierdoor trok de vereniging haar verzoek om voorlopige voorziening in, maar vroeg zij wel om vergoeding van haar proceskosten. De minister gaf aan bereid te zijn om een bedrag van € 418,50 te vergoeden, maar de vereniging claimde een hogere vergoeding.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vereniging recht heeft op vergoeding van de proceskosten, maar dat de minister niet verplicht is om de door de vereniging gevraagde aanvullende vergoeding te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vereniging recht heeft op 1 procespunt ter waarde van € 837,- voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft geen van beide partijen gelijk gegeven in hun standpunten over de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding. De rechtbank oordeelde dat de zaak gemiddeld van aard is en dat er geen redenen zijn om van deze standaard af te wijken. De voorzieningenrechter heeft de minister veroordeeld tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan de vereniging.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep of verzet tegen deze beslissing. De griffier zal het griffierecht van de vereniging terugbetalen, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1003

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juni 2023 in de zaak tussen

de vereniging [vereniging], te [vestigingsplaats], verzoekster

(gemachtigden: mr. [gemachtigde 1] en mr. [gemachtigde 2]),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,(gemachtigde mr. M. Looijs).

Inleiding

De minister heeft bij brief van 4 mei 2023 bericht dat hij de gevolgen van het primaire besluit opschort. Daarmee is tegemoetgekomen aan wat verzoekster met haar verzoek om een voorlopige voorziening wilde bereiken. Daarom heeft zij het verzoek ingetrokken. [1]
Verzoekster heeft om een vergoeding gevraagd van haar proceskosten. De minister heeft in zijn brief van 4 mei 2023 laten weten dat hij de proceskosten wil vergoeden tot een bedrag van € 418,50. Verzoekster heeft vervolgens laten weten dat zij aanspraak maakt op een hogere vergoeding. De minister heeft hierop niet meer gereageerd. Deze uitspraak gaat over de vergoeding van de proceskosten van verzoekster.

Overwegingen

De voorzieningenrechter kan een partij de proceskosten van de tegenpartij laten betalen. Dit is geregeld in artikel 8:84, vijfde lid, in samenhang bezien met artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)).
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster weliswaar recht heeft op een vergoeding van 1 procespunt ter waarde van € 837,- voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening, maar dat een wegingsfactor van 0,5 hier op zijn plaats is. De minister vindt een voorlopige voorziening met als doel om de feitelijke openbaarmaking van documenten uit te stellen, niet bewerkelijk en niet gecompliceerd en dus is, volgens hem, sprake van een lichte zaak. Verzoekster heeft zich juist op het standpunt gesteld dat het hier om een zware zaak gaat die een wegingsfactor 2 rechtvaardigt. Zij wijst op het principiële karakter van deze zaak en vindt dat dit een hogere proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
De voorzieningenrechter geeft geen van beide partijen op dit punt gelijk. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] volgt dat de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van zulke redenen is in deze zaak niet gebleken. Dat de inzet van de voorlopige voorziening opschorting van de openbaarmaking van documenten is, is niet een dergelijke reden. Verzoekster heeft feitelijk verzocht om opschorting van het primaire besluit. Daarmee onderscheidt deze zaak zich dus niet van andere verzoeken om een voorlopige voorziening waarin eveneens om opschorting van een besluit wordt gevraagd en die ook worden aanmerkt als ‘gemiddeld’. Dat deze procedure een fundamenteel karakter zou hebben, zoals verzoekster stelt, maakt op zichzelf niet dat de werkzaamheden voor de gemachtigde van verzoekster zo omvangrijk of complex zouden zijn dat daarom een hogere wegingsfactor moet worden toegepast. De voorzieningenrechter houdt daarom een wegingsfactor van 1 aan.
4. Verzoekster heeft verder betoogd dat zij recht heeft op vergoeding van twee keer een halve procespunt voor het geven van schriftelijke inlichtingen aan de rechtbank. Zij heeft op verzoek van de rechtbank immers een reactie gegeven op een door haar ingediend verzoek om geheimhouding en de rechtbank heeft haar verzocht te reageren op de brief van de minister van 6 april 2023.
5. Als de rechtbank om schriftelijke inlichtingen vraagt, zoals bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, dan kunnen die schriftelijke inlichtingen voor vergoeding in aanmerking komen. Dat staat in de Bijlage bij het Bpb onder A1, nr. 5. De rechtbank heeft hier echter niet om schriftelijke inlichtingen gevraagd zoals in dat artikel is bedoeld. De rechtbank heeft verzoekster bij brief van 7 maart 2023 namelijk verzocht om het verzoek om geheimhouding beter te motiveren, omdat verzoekster dat voor een deel van haar verzoek in eerste instantie niet had gedaan. Een verzoek om een aanvulling van de gronden van het verzoek, is niet aan te merken als een verzoek om inlichtingen maar is aan te merken als een herstelverzuim. Een verzoek om een reactie op verweerders voornemen om tot opschorting van het primaire besluit over te gaan, is dat evenmin. Verzoekster kan voor de twee genoemde brieven geen aanspraak maken op een aanvullende vergoeding van de proceskosten.
6. De voorzieningenrechter stelt de proceskosten van verzoekster die de minister moet betalen, gelet op wat hiervoor is overwogen, vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van op € 837,- en een wegingsfactor 1).
7. De griffier zal het griffierecht van verzoekster terugbetalen. Dat volgt uit artikel 8:82, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb.

Beslissing

De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten. De minister moet dit bedrag betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2023.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak kunt u niet in hoger beroep of in verzet

Voetnoten

1.Dit blijkt niet zonder meer uit haar reactie van 4 mei 2023, maar is telefonisch op 9 juni 2023 door haar gemachtigde bevestigd.
2.Bijvoorbeeld de uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:408.