6.1.1Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder feit 1 bewezen verklaarde doodslag strafbaar is, omdat geen sprake is van een rechtvaardigingsgrond in de vorm van noodweer.
Primair: geen noodweersituatie
De officier van justitie heeft primair gesteld dat de door verdachte gestelde noodweersituatie niet aannemelijk is geworden om de volgende redenen.
Ten eerste is de verklaring van verdachte over de noodweersituatie niet in overeenstemming met de resultaten van het DNA-onderzoek door het NFI. Verdachte stelt dat hij in de hal van zijn woning door het slachtoffer met een mes is aangevallen, voordat hij hem doodschoot. In de hal van de woning van verdachte is ook een mes aangetroffen. Op dit mes bevinden zich echter geen DNA-sporen die tot het slachtoffer kunnen worden herleid. Wel bevinden zich op dit mes DNA-sporen die tot verdachte en zijn zoontje kunnen worden herleid. Het NFI concludeert hieruit dat deze bevindingen
veel waarschijnlijker(ratio 1:135) zijn wanneer verdachte zelf het mes in de hal heeft neergelegd dan wanneer het slachtoffer dit mes heeft meegenomen naar de woning van verdachte.
Deze waarschijnlijkheidsgraad verandert wanneer het mes, na op de vloer van de hal terecht te zijn gekomen, over de vloer zou zijn verplaatst en in contact zou zijn gekomen met een handdoek die in de nabijheid van het mes is aangetroffen. Wanneer het mes wel is verplaatst, maar niet in contact is gekomen met de handdoek, zijn de bevindingen volgens het NFI
waarschijnlijker(ratio 1:43) bij het scenario dat verdachte zelf het mes in de hal heeft neergelegd. Wanneer het mes wel is verplaatst én in intensief contact is geweest met de handdoek, zijn de bevindingen volgens het NFI
iets waarschijnlijker(ratio 1:4) bij het scenario dat verdachte zelf het mes in de hal heeft neergelegd.
Het Openbaar Ministerie gaat ervan uit dat het mes wél is verplaatst, maar niet in contact is gekomen met de handdoek. Er zijn in het dossier immers geen aanwijzingen dat dit contact heeft plaatsgevonden, en op het mes zijn geen vezels van de handdoek aangetroffen, die volgens de NFI-deskundige bij contact tussen het mes en de handdoek zeker zijn te verwachten.
Het Openbaar Ministerie neemt daarom de conclusie van het NFI over dat de onderzoeksbevindingen
waarschijnlijkerzijn (ratio 1:43) bij het scenario dat verdachte zelf het mes in de hal heeft neergelegd. Het Openbaar Ministerie acht het onwaarschijnlijk dat door de enkele verplaatsing van het mes het DNA van het slachtoffer geheel van het mes af is gegaan, terwijl het DNA van verdachte en zijn zoon er juist op terecht is gekomen.
Ten tweede is de verklaring van verdachte op een ander punt niet in overeenstemming met het sporenbeeld. Verdachte heeft immers tijdens de reconstructie en in zijn verhoor daarna telkens verklaard dat hij na het openen van zijn voordeur een brief van het slachtoffer heeft overgenomen, met deze brief naar zijn woonkamer is gelopen om zijn leesbril te pakken, en dat hij deze brief heeft laten vallen toen het slachtoffer hem aanviel met een mes. De brief zou daarbij uit de hand van verdachte op de grond zijn gevallen.
In deze brief bevindt zich echter een gat dat volgens het NFI hoogstwaarschijnlijk een kogelgat is. Dit betekent dat het slachtoffer deze brief nog in zijn hand moet hebben gehad toen verdachte hem doodschoot. De verklaring van verdachte dat hij de brief heeft overgenomen voordat hij werd aangevallen kan dan ook niet waar zijn.
Ten derde is het mes dat op de plaats delict is aangetroffen een mes dat grote gelijkenis vertoont met een mes dat elders in de woning van verdachte is aangetroffen. In de woning van het slachtoffer zijn dergelijke messen niet aangetroffen. Ook dit is een aanwijzing dat verdachte het mes zelf op de plaats delict heeft neergelegd.
Ten slotte heeft het slachtoffer kort voor de bewezen verklaarde doodslag de politie gebeld, en gezegd dat de politie naar hem toe moest komen, omdat hij anders verdachte zou gaan neersteken. Dit is echter niet doorslaggevend voor het aannemen van een latere noodweersituatie. Naar aanleiding van dit telefoontje is het slachtoffer immers even later door de wijkagent teruggebeld, die het slachtoffer goed kende, en hij concludeerde dat geen interventie nodig was, omdat het slachtoffer dit soort uitspraken vaker had gedaan zonder er gevolg aan te geven.
Subsidiair: indien wel een noodweersituatie wordt aangenomen
Wanneer de rechtbank wel een noodweersituatie zou aannemen, heeft de officier van justitie gesteld dat het noodweerverweer niet kan slagen, omdat de door verdachte gepleegde doodslag niet voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, en er sprake is van eigen schuld van verdachte aan de noodweersituatie (culpa in causa). De officier van justitie heeft hiervoor het volgende aangevoerd.
Ten eerste had verdachte zich aan de confrontatie met het slachtoffer moeten onttrekken, en niet met een geladen pistool in zijn zak zijn voordeur moeten openen, terwijl hij ervan uitging dat hij dit pistool wellicht zou gaan gebruiken.
Ten tweede heeft verdachte in de gestelde noodweersituatie meteen dodelijke schoten afgevuurd, terwijl hij ook met het vuurwapen had kunnen dreigen of in de lucht of in de benen van het slachtoffer had kunnen schieten. Dit geldt des te meer nu verdachte een wapenvergunning had en lid was van een schietvereniging, en dus een geoefend schutter was.
Ten slotte heeft verdachte, door het pakken van het pistool en daarmee de voordeur te openen, een escalerende bijdrage geleverd aan het ontstaan van de noodweersituatie. Ook deze eigen schuld aan de noodweersituatie staat een geslaagd beroep op noodweer in de weg, aldus de officier van justitie.
6.1.2Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de bewezenverklaarde doodslag niet strafbaar is, omdat deze wordt gerechtvaardigd door noodweer. Ter onderbouwing daarvan heeft hij, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
Noodweersituatie is aannemelijk
Volgens de raadsman is het aannemelijk dat de door verdachte geschetste noodweersituatie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, vanwege het volgende.
Ten eerste past de aanval door het slachtoffer met een mes in het beeld dat uit het dossier over het slachtoffer naar voren komt. Hij stond in de buurt bekend als intimiderend, dreigend, onvoorspelbaar en gevaarlijk en hij is meermalen gezien met een vuurwapen of een mes. Verdachte staat daarentegen in de buurt bekend als een lieve, sociale en geweldloze man, die niet zonder redelijke aanleiding agressief zou handelen.
Kort voor het ten laste gelegde heeft het slachtoffer de vrouw van verdachte én verdachte meermalen met de dood bedreigd. En op de dag van het ten laste gelegde zelf belt hij, vlak voordat hij naar de woning van verdachte gaat, met de politie, en zegt dat de politie moet komen, omdat hij anders verdachte gaat neersteken. Hierbij is van belang dat verdachte niet van dit telefoontje op de hoogte was, en zijn verklaring over de aanval met het mes daar dus niet op heeft kunnen afstemmen.
Ten tweede heeft het zoontje van verdachte tegen de eerste verbalisant die ter plaatse kwam verklaard dat het slachtoffer verdachte wilde neersteken. Dit was zó kort na het schieten, dat verdachte hem dit niet kan hebben ingefluisterd.
Ten derde is op het mes dat op de plaats delict is aangetroffen een vezel van de kleding van het slachtoffer aangetroffen. Hoewel dit onderzoeksresultaat volgens het NFI op zichzelf bewijsneutraal is en de vezel ook door secundaire overdracht op het mes terecht kan zijn gekomen, kan hieraan in samenhang met de overige bewijsmiddelen toch een zekere bewijswaarde worden toegekend.
Ten slotte is verdachte lange tijd afgeluisterd, en in de afgeluisterde gesprekken blijft hij consequent bij zijn verklaring over de noodweersituatie, aldus de raadsman.
Geen contra-indicaties voor noodweerscenario
Volgens de raadsman zijn er geen contra-indicaties die de geloofwaardigheid van het noodweerscenario aantasten, op grond van het volgende.
De NFI-rapportages weerspreken niet dat er een noodweersituatie heeft plaatsgevonden.
Het klopt dat op het mes DNA van verdachte en zijn zoon is aangetroffen, en dat er geen DNA van het slachtoffer aangetoond kon worden. Dit houdt evenwel de mogelijkheid open dat er wel DNA van het slachtoffer op het mes aanwezig was, maar dat dit te weinig was om naar hem te kunnen herleiden.
Uit het dossier blijkt verder dat het mes op de plaats delict, nadat het op de grond terecht is gekomen, aanzienlijk is verplaatst en dat dit mes mogelijk intensief contact heeft gehad met een badhanddoek die door het gezin van verdachte werd gebruikt. Het is goed mogelijk dat hierdoor DNA van het slachtoffer van het mes is verwijderd, en dat er DNA van verdachte en zijn zoontje op het mes terecht is gekomen. Onder deze omstandigheden acht het NFI de bevindingen van het DNA-onderzoek dan ook maar
iets waarschijnlijker(ratio 1:4) bij het scenario dat het mes door verdachte is neergelegd dan bij het scenario dat het slachtoffer het mes heeft meegenomen. Dat is niet voldoende om het noodweerscenario te kunnen uitsluiten, te meer omdat een ratio van 1:2 tot de conclusie zou hebben geleid dat de bevindingen bij beide scenario’s
ongeveer even waarschijnlijkzijn.
Dat verdachte het mes zelf zou hebben neergelegd, is verder niet waarschijnlijk omdat zijn vrouw heeft verklaard dat zij het op de plaats delict aangetroffen mes niet herkent als een mes van verdachte. Deze verklaring is betrouwbaar, omdat zij een mes van verdachte, dat volgens het Openbaar Ministerie daarop lijkt, wél als zodanig herkent. Verder blijkt uit de verklaring van getuige [E] , die verdachte vlak na het schieten in het oog heeft gehouden, niet dat verdachte een mes in de hal van zijn woning heeft gelegd.
Dat verdachte bij de reconstructie en het daarna plaatsgevonden verhoor onjuist heeft verklaard over het overpakken van een brief van het slachtoffer, is geen contra-indicatie voor de aannemelijkheid van het noodweerscenario. Bij zijn eerste uitgebreide verhoor bij de politie heeft verdachte immers ontkend dat het slachtoffer hem de brief had aangeboden en heeft hij niet verklaard dat hij de brief heeft overgepakt. De vergissing bij de reconstructie vier maanden later kan een gevolg zijn van een falend geheugen of een drang met zijn verklaring bepaalde feitelijke bevindingen in te vullen. Deze mogelijkheid wordt ondersteund door tapgesprekken kort na de reconstructie, waarin verdachte zegt dat hij tijdens de reconstructie heeft nagespeeld hoe hij denkt dat het is gegaan, maar dat het mogelijk anders is gegaan.
Voldaan aan eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, geen culpa in causa
Volgens de raadsman voldoet de verdedigingshandeling van verdachte in deze noodweersituatie aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Tegen de aanval door het slachtoffer was immers verdediging noodzakelijk en verdachte heeft met zijn verdedigingshandeling de grenzen van deze noodzakelijke verdediging niet overschreden.
De verdediging was noodzakelijk, doordat verdachte in een kleine ruimte, op korte afstand en vlakbij zijn kinderen met een mes werd aangevallen door het slachtoffer, die groter was dan hij. Er was geen mogelijkheid om zich aan deze aanval te onttrekken en geen andere mogelijkheid om deze aanval te pareren dan door zich te verdedigen zoals hij heeft gedaan.
De grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn niet overschreden, omdat verdachte met een mes, een potentieel dodelijk wapen, werd aangevallen. Het verdedigingsmiddel, het schieten met een vuurwapen, was daardoor niet onevenredig aan de ernst van de aanval.
Ten slotte is van culpa in causa geen sprake. Verdachte heeft de aanval met het mes door het slachtoffer immers niet opgezocht of geïnitieerd, aldus de raadsman.
6.1.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft gesteld dat hij de bewezen verklaarde doodslag heeft begaan en beroept zich hierbij op noodweer, waardoor deze doodslag niet wederrechtelijk en daardoor niet strafbaar is.
6.1.3.1 Beoordelingskader
Bij het beoordelen van een dergelijk noodweerverweer dient de rechtbank eerst te onderzoeken of het voldoende aannemelijk is geworden dat de door verdachte gestelde noodweersituatie inderdaad heeft plaatsgevonden. Hierbij geldt niet als maatstaf dat het buiten redelijke twijfel moet zijn dat deze noodweersituatie heeft plaatsgevonden.
Wanneer verdachte naar het oordeel van de rechtbank de gestelde noodweersituatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan dient de rechtbank te beoordelen of de door verdachte in de praktijk gebrachte verdediging in deze noodweersituatie noodzakelijk was (de subsidiariteitseis) en of de grenzen van deze noodzakelijke verdediging niet zijn overschreden (de proportionaliteitseis).
Ten slotte dient de rechtbank te onderzoeken of er sprake is van eigen schuld van verdachte aan het ontstaan van de noodweersituatie (culpa in causa), die een geslaagd beroep op noodweer in de weg kan staan.
6.1.3.2 De aannemelijkheid van het noodweerscenario
Bij de beoordeling of er in dit geval sprake is geweest van een noodweersituatie, staat de vraag centraal of verdachte wel of niet door het slachtoffer met een mes werd aangevallen, voordat hij het slachtoffer doodschoot.
De rechtbank ziet in het dossier aanknopingspunten dat de gestelde aanval met een mes door het slachtoffer inderdaad heeft plaatsgevonden, op grond van het volgende.
Ten eerste heeft verdachte steeds consistent verklaard over de door hem gestelde aanval met het mes door het slachtoffer. Al in de eerste 112-melding kort na het bewezenverklaarde zegt hij dat hij door het slachtoffer met een mes is aangevallen.
Ten tweede past de gestelde aanval door het slachtoffer in het beeld dat uit getuigenverklaringen en politiemutaties over het slachtoffer naar voren komt. Uit deze getuigenverklaringen en politiemutaties ontstaat de indruk dat het slachtoffer zich regelmatig intimiderend, bedreigend, onvoorspelbaar en agressief naar anderen heeft gedragen, ook naar verdachte en zijn toenmalige echtgenote. Ook zijn er indicaties dat het slachtoffer in het bezit is geweest van een vuurwapen en in een eerdere conflictsituatie een mes heeft gebruikt.
Ten slotte past de gestelde aanval door het slachtoffer zeer goed bij het feit dat het slachtoffer kort voor het bewezenverklaarde boos met de politie heeft gebeld, en daarbij onder andere heeft gezegd dat de politie moest komen, omdat hij anders verdachte zou gaan neersteken. Vast staat dat het slachtoffer kort na dit telefoongesprek met de politie inderdaad naar de woning van verdachte is gegaan. Verdachte was niet van dit telefoongesprek op de hoogte en heeft zijn verklaring over de aanval met het mes hier dus niet op kunnen afstemmen.
Op grond van het bovenstaande, en het feit dat er na het bewezenverklaarde een mes is aangetroffen in de hal van de woning van verdachte, concludeert de rechtbank dat de verklaring van verdachte, dat het slachtoffer boos bij hem voor de deur stond en hem vervolgens aanviel met een mes, in beginsel aannemelijk is.
De contra-indicaties
Door het Openbaar Ministerie zijn drie contra-indicaties voor het aannemen van een noodweersituatie genoemd: de resultaten van een DNA-onderzoek op activiteitniveau door het NFI, de gelijkenissen tussen het mes dat op de plaats delict is aangetroffen en een mes uit de messencollectie van verdachte, en de tegenstrijdigheid van een deel van de verklaring van verdachte met de resultaten van een schotrestenonderzoek door het NFI. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze contra-indicaties, ook in samenhang beschouwd, niet voldoende, om de aannemelijkheid van het noodweerscenario aan te tasten.
Het NFI-onderzoek
Uit het onderzoek door het NFI blijkt dat er op het mes dat op de plaats delict is aangetroffen, geen DNA-sporen zijn aangetroffen die tot het slachtoffer kunnen worden herleid. Wel bevinden zich op dit mes DNA-sporen die tot verdachte en zijn zoontje kunnen worden herleid. Het NFI-concludeert vervolgens dat deze bevindingen
veel waarschijnlijker(ratio 1:135) zijn bij het scenario dat verdachte zelf het mes op de plaats delict heeft neergelegd dan bij het scenario dat het slachtoffer dit mes heeft meegenomen naar de woning van verdachte.
Deze waarschijnlijkheidsgraad verandert echter wanneer het mes, nadat het op de grond terecht is gekomen, over de grond zou zijn verplaatst of in contact zou zijn gekomen met een handdoek die in de nabijheid van het mes is aangetroffen. Op deze manier zou immers DNA van het slachtoffer van het mes kunnen zijn verwijderd, terwijl achtergrond-DNA van verdachte en zijn zoontje op het mes terecht kan zijn gekomen.
Wanneer het mes over de grond is verplaatst, maar er geen contact is geweest met de handdoek, zijn de onderzoeksbevindingen volgens het NFI
waarschijnlijker(ratio 1:43) bij het scenario dat verdachte zelf het mes op de plaats delict heeft neergelegd. Wanneer het mes is verplaatst én in intensief contact met de handdoek is geweest, zijn de onderzoeksbevindingen volgens het NFI
iets waarschijnlijker(ratio 1:4) bij het scenario dat verdachte zelf het mes op de plaats delict heeft neergelegd. Wanneer er wel contact is geweest tussen het mes en de handdoek, maar geen intensief contact, zal de waarschijnlijkheidsratio tussen deze twee uitersten in liggen.
De rechtbank dient dus te beoordelen of op grond van het dossier is vast te stellen of het mes, nadat het op de grond van de hal is terechtgekomen en vóórdat het is veiliggesteld, is verplaatst en of het hierbij in contact is gekomen met de handdoek waarnaast het is aangetroffen.
De rechtbank stelt hierbij vast dat onduidelijk is wat er in deze tijdsspanne precies met het mes is gebeurd. Hierbij speelt mee dat voordat het mes is veiliggesteld, zowel de kinderen van verdachte als verschillende verbalisanten en hulpverleners in de (kleine) hal zijn geweest, waarvan niet alle handelingen zijn gerelateerd en ook niet meer zijn te reconstrueren.
Naar het oordeel van de rechtbank staat echter wel vast dat het mes is verplaatst nadat het in de hal op de grond is gevallen. Verbalisant [verbalisant 1] , die als eerste ter plaatse is, relateert immers dat hij op de deurmat in de hal, vóór de naar binnen geopende voordeur, een mes ziet liggen. Verbalisant [verbalisant 2] , die enige minuten later ter plaatse is, treft dit mes áchter de naar binnen geopende voordeur aan, waarbij het naast een handdoek ligt.
De rechtbank kan op grond van het dossier niet vaststellen of het mes, nadat het op de grond van de hal is terechtgekomen en vóórdat het is veiliggesteld, in contact is geweest met de handdoek waar het naast lag en zo ja, hoe intensief dit contact is geweest. Weliswaar zijn er op het mes geen vezels van de handdoek aangetroffen, maar dit is geen doorslaggevend argument voor de conclusie van het Openbaar Ministerie dat er in het geheel geen contact tussen het mes en de handdoek is geweest. Uit het rapport over het vezelonderzoek door het NFI blijkt immers dat bij contact tussen het mes en de handdoek er zeker handdoekvezels op het mes worden verwacht, maar dat deze vezels er naderhand ook weer vanaf kunnen zijn gegaan.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank, nu deze situatie geenszins valt uit te sluiten, in het voordeel van verdachte uitgaan van intensief contact tussen het mes en de handdoek, en van de conclusie van het NFI dat de bevindingen van het DNA-onderzoek in dat geval slechts
iets waarschijnlijker(ratio 1:4) zijn bij het scenario dat verdachte het mes op de plaats delict heeft neergelegd, dan bij het scenario dat het slachtoffer het mes naar de plaats delict heeft meegenomen. Deze waarschijnlijkheidsgradatie is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende om de aannemelijkheid van het noodweerscenario aan te tasten.
De gelijkenissen tussen het mes op de plaats delict en het mes dat bij verdachte op zolder is aangetroffen.
Het mes dat op de plaats delict is aangetroffen vertoont enige gelijkenissen met een mes dat op de zolder van verdachte is aangetroffen. De rechtbank acht deze gelijkenissen echter niet voldoende om de aannemelijkheid van het noodweerscenario aan te kunnen tasten.
De verklaring over de brief.
Verdachte heeft tijdens de reconstructie en in het verhoor daarna verklaard dat hij, nadat hij de voordeur voor het slachtoffer had opengedaan, een brief van het slachtoffer heeft overgepakt en hiermee naar zijn woonkamer is gelopen, om deze met behulp van zijn leesbril te kunnen lezen. Deze verklaring is echter niet te rijmen met de bevindingen van het NFI-schotrestenonderzoek, waaruit blijkt dat er een kogelgat in deze brief is aangetroffen.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij op dit punt blijkbaar onjuist heeft verklaard, wat een gevolg zou kunnen zijn van een falend geheugen of een drang zijn verklaring bij de feiten te laten passen (de brief is immers achterin de hal aangetroffen, relatief ver van de voordeur). Hij heeft hierbij gewezen op zijn eerdere verklaring bij de politie vlak na het bewezenverklaarde, waarin hij niet spreekt over het overpakken van de brief.
De rechtbank acht deze verklaring ter zitting niet onaannemelijk, waardoor de eerdere, onjuiste verklaringen van verdachte over het overpakken van de brief de aannemelijkheid van het noodweerscenario niet aantasten.
6.1.3.3 Subsidiariteit en proportionaliteit.
Zoals onder 6.1.3.2 is besproken acht de rechtbank aannemelijk dat er ten tijde van het bewezenverklaarde sprake was van een noodweersituatie, doordat verdachte in de kleine hal van zijn woning door het slachtoffer werd aangevallen met een mes.
Vervolgens moet de rechtbank nagaan of de door verdachte in de praktijk gebrachte verdediging tegen deze aanval noodzakelijk was (de subsidiariteitseis) en of de grenzen van deze noodzakelijke verdediging tegen deze aanval niet zijn overschreden (de proportionaliteitseis). Ten slotte dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van eigen schuld van verdachte aan het ontstaan van de noodweersituatie (culpa in causa), die een geslaagd beroep op noodweer in de weg kan staan.
Subsidiariteit
De rechtbank is van oordeel dat, wanneer wordt uitgegaan van de door verdachte geschetste noodweersituatie, de door hem in praktijk gebrachte verdediging inderdaad noodzakelijk was. Verdachte werd immers plotseling door het latere slachtoffer met een mes aangevallen. Daarbij werd niet alleen verdachte, maar ook zijn gezin bedreigd. Uit de reconstructie is duidelijk geworden dat de aanval met het mes plaatsvond in een kleine hal. Verdachte had geen ruimte om te vluchten. Bovendien zat de dochter van verdachte op slechts een halve meter afstand van verdachte te spelen. Gegeven deze omstandigheden moest verdachte snel beslissen en kon niet van hem worden gevergd dat hij geen, of een minder vergaande verdedigingshandeling zou uitvoeren.
Proportionaliteit
De rechtbank is van oordeel dat, wanneer wordt uitgegaan van de door verdachte geschetste noodweersituatie, de door hem in praktijk gebrachte verdediging proportioneel was. Gegeven de hiervoor (onder subsidiariteit) beschreven omstandigheden, waaronder de geringe manoeuvreerruimte terwijl verdachte snel moest handelen, was het door verdachte in de praktijk gebrachte verdedigingsmiddel, het schieten met een pistool op het bovenlichaam van het slachtoffer, niet onevenredig ten opzichte van deze levensbedreigende aanval.
Geen culpa in causa
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat verdachte een pistool heeft gepakt voordat hij de voordeur voor het slachtoffer opende, een geslaagd beroep op noodweer niet in de weg staat. Weliswaar heeft verdachte zich hiermee voorbereid op een mogelijke gewelddadige confrontatie, maar dit betekent niet dat hij deze gewelddadige confrontatie heeft uitgelokt of daartoe het initiatief heeft genomen. Van culpa in causa is daardoor geen sprake.
Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de onder feit 1 bewezenverklaarde doodslag niet strafbaar is, omdat deze wordt gerechtvaardigd door een geslaagd beroep op noodweer. Verdachte zal hiervoor dan ook worden ontslagen van alle rechtsvervolging.