In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf tegen een minderjarige. De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat de opgelegde proeftijd van drie jaar de maximale wettelijke duur van twee jaar overschrijdt. De vordering was ingediend door de officier van justitie op basis van overtredingen van schorsingsvoorwaarden in een andere zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de proeftijd op 1 december 2021 was geëindigd, waardoor de terugmelding van 25 april 2022 buiten deze proeftijd viel. Dit betekende dat er geen grond was voor het Openbaar Ministerie om de vordering tot tenuitvoerlegging in te dienen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de terugmeldingen waar de officier van justitie naar verwees, betrekking hadden op andere voorwaarden die niet relevant waren voor de huidige vordering. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen, en deze beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee kinderrechters, in aanwezigheid van de griffier.