In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, hebben eisers beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van hun woning aan de [adres 1] in [woonplaats 2]. De heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] had de waarde voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 649.000,-, gebaseerd op een waardepeildatum van 1 januari 2020. Na bezwaar van eiser werd deze waarde verlaagd naar € 593.000,-, maar eiser was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 5 januari 2023 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank heeft overwogen dat de WOZ-waarde de waarde in het economisch verkeer moet zijn, en dat de bewijslast bij de verweerder ligt om aan te tonen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser betwistte de door verweerder opgegeven oppervlakte van 250 m2 en voerde aan dat de juiste oppervlakte 237 m2 is, onderbouwd met gegevens uit de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG). De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende bewijs had geleverd om de opgegeven oppervlakte te onderbouwen, waardoor de vastgestelde waarde niet aannemelijk was gemaakt.
Daarnaast hebben eisers een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet konden aantonen dat er sprake was van identieke woningen of dat in de meerderheid van vergelijkbare gevallen een lagere WOZ-waarde was vastgesteld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 569.000,- en de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig verlaagd. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden.