Beoordeling door de rechtbank
Eiser heeft op 25 februari 2021 verzocht om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op afspraken, overeenkomsten, contracten, consultancycontracten, dienstverleningsovereenkomsten, sprekersovereenkomsten, sponsorovereenkomsten en contracten zoals benoemd in de Gedragscode Medische Hulpmiddelen (GMH) die zijn gesloten tussen 1 januari 2019 en heden tussen het UMCU en/of in het UMCU werkzame zorgprofessionals enerzijds en (rechts)personen die een medisch hulpmiddel produceren, in de handel brengen, invoeren, in voorraad hebben, wederverkopen, afleveren dan wel aan een hulpmiddel gerelateerde activiteiten verlenen anderzijds.
Het beroep richt zich tegen het besluit van 28 april 2022. Als een besluit is genomen ná 1 mei 2022 dan is daarop niet langer de Wob van toepassing maar de Wet open overheid (Woo). Voor deze beroepsprocedure geldt echter dat het bestreden besluit is genomen voor 1 mei 2022 en daarop is de toen geldende Wob van toepassing.
Het UMCU heeft de documenten waarover het Wob-verzoek gaat aan de rechtbank toegestuurd. Voor deze documenten geldt dat beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de rechtbank uit de aard van de zaak gerechtvaardigd is. Voor de zienswijzen van betrokkenen heeft het UMCU ook verzocht om beperkte kennisneming door de rechtbank. Bij beslissing van 12 april 2023 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank geoordeeld dat beperkte kennisneming deels gerechtvaardigd is. Daarop heeft het UMCU de meeste zienswijzen alsnog geanonimiseerd aan het dossier toegevoegd. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om de documenten waarvoor beperkte kennisneming geldt in te zien.
De rechtbank beoordeelt in deze beroepsprocedure of het UMCU op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de Wob en de Awb. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Omdat op de zitting is gebleken dat de beroepsgronden over de zoekslag zien op het verzoek dat eiser heeft gedaan bij LUMC, zal de rechtbank dit in deze uitspraak niet bespreken.
De reikwijdte van het Wob-verzoek
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het UMCU zijn Wob-verzoek te beperkt heeft uitgelegd. Het UMCU heeft ten onrechte gevraagd om precisiering van het Wob-verzoek hetgeen ten onrechte heeft geleid tot inperking. Het UMCU heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser zijn verzoek (vooralsnog) heeft beperkt tot de getekende overeenkomsten en contracten zoals benoemd in zijn verzoek en dat hij vooralsnog afziet van het opvragen van alle onderliggende correspondentie hierover. Dit is door eiser bevestigd in een e-mailbericht van 9 maart 2021.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het UMCU niet om precisering of inperking van het Wob-verzoek mocht vragen. Dit stond het UMCU vrij en het stond eiser vrij om daar al dan niet in mee te gaan. Uit de door eiser aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van de State (de Afdeling)volgt ook niet dat het UMCU niet om precisering/inperking van het Wob-verzoek mocht vragen. Uit deze uitspraken volgt alleen dat een bestuursorgaan om precisering moet vragen als een verzoek te algemeen geformuleerd is en niet om precisering hoeft te vragen als een verzoek voldoende duidelijk en specifiek geformuleerd is. Eiser heeft uit coulance ingestemd met een voorlopige beperking van zijn verzoek tot de getekende overeenkomsten/contracten zoals benoemd in zijn Wob-verzoek. Hij merkt daarbij op dat hij vooralsnog afziet van onderliggende correspondentie en dat hij graag de afspraak wil maken dat hij na lezing van de openbaar gemaakte documenten, de onderliggende documenten kan opvragen, zonder opnieuw een Wob-verzoek te moeten indienen. Dit is bevestigd, zoals blijkt uit de e-mailberichten van 9 maart 2021. Het mailverkeer is tussen eiser en het Universitair Medisch Centrum Groningen en eiser heeft verzocht de afspraak ook onder andere academische ziekenhuizen te verspreiden. Dit betekent dat het UMCU zich in eerste instantie terecht heeft beperkt tot beoordeling van de getekende contracten. Ook het geschil zoals dat nu bij de rechtbank voorligt, beperkt zich dus tot de getekende contracten.
7. Het voorgaande kan er echter niet aan afdoen dat ook duidelijk is dat tussen eiser en het UMCU de afspraak is gemaakt dat eiser na ontvangst van de documenten, alsnog alle onderliggende correspondentie over de contracten tussen zorgprofessionals, het ziekenhuis en de betrokken fabrikanten kan opvragen zonder een nieuw verzoek te hoeven indienen. Niet in geschil is dat hij dit niet heeft gedaan, maar ook het UMCU had hier een taak. Artikel 3, vierde lid, van de Wob bepaalt dat het bestuursorgaan een Wob-verzoeker behulpzaam is bij het preciseren van zijn verzoek. Dit artikellid duidt op een inspanningsverplichting voor het bestuursorgaan en gaat uit van een wisselwerking tussen de Wob-verzoeker en het bestuursorgaan. Dus nadat eiser onder voorbehoud had ingestemd met het verzoek om inperking en de documenten pas zes weken na de beslissing op bezwaar (dus meer dan een jaar na de gemaakte afspraak) openbaar zijn gemaakt, lag het óók op de weg van het UMCU om met eiser in contact te treden en bij hem navraag te doen over de rest van zijn verzoek.
Vanuit het idee dat openbaarheid de regel en het beoogde doel is, ligt hier in dit geval een taak die een bestuursorgaan noopt tot een actieve houding en responsiviteit. Het UMCU moet eiser alsnog in de gelegenheid stellen om aan te geven of en welke onderliggende correspondentie van de contracten hij nog openbaar gemaakt wenst te zien.
8. Het UMCU heeft 155 documenten aangetroffen die vallen onder de reikwijdte van het Wob-verzoek zoals hiervoor uitgelegd. Omdat er belangen van derden zijn betrokken bij openbaarmaking, heeft het UMCU deze derden in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze te geven over eventuele openbaarmaking. Verweerder heeft vervolgens besloten om alle documenten gedeeltelijk openbaar te maken. Aan de weigering tot openbaarmaking van passages in de documenten heeft het UMCU artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, en tweede lid, aanhef en onder b, e en g, van de Wob ten grondslag gelegd.
9. Op de inventarisatielijst zijn documenten aangeduid als dienstverleningsovereenkomst, sponsorovereenkomst of “overeenkomst financiële bijdrage”. Laatstgenoemde categorie wordt op de documenten zelf overigens anders genoemd (vgl. documenten 26, 27, 28 op de inventarislijst, zijnde 27, 28 en 29 van de genummerde documenten).
De documenten bevatten afspraken over eenmalige, korte diensten, eenmalige sponsorovereenkomsten of spreekbeurten en afspraken die een lange periode beslaan, zoals uit te voeren onderzoeken die zien op nieuwe in ontwikkeling zijnde producten of bestaande producten en raamovereenkomsten. De rode draad hierbij is dat op grond van de genoemde weigeringsgronden veelal de bedragen en de onderwerpen van de overeenkomsten, vaak opgenomen in aparte bijlagen, geheim zijn gehouden, net als de namen van de betrokken personen.
Artikel 10 van het EVRM
10. Eiser voert aan dat zijn verzoek, omdat hij journalist is, rechtstreeks moet worden getoetst aan artikel 10 van het EVRM. De jurisprudentie van de Afdeling is niet in overeenstemming met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en kan daarom niet worden toegepast. Eiser wijst in het bijzonder naar het arrest van het EHRM van 8 november 2016. De in de Wob opgenomen weigeringsgronden, die niet vallen onder de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen, moeten buiten toepassing blijven. Eiser doelt hiermee met name op artikel 10, tweede lid, onder b en g, van de Wob, voor zover het op de (economische) belangen van het bestuursorgaan zelf ziet.
11. Het UMCU stelt zich op het standpunt dat de Afdelingheeft geoordeeld dat het systeem van de Wob in overeenstemming is met de jurisprudentie van het EHRM en dat er geen aanleiding is om daarvan af te wijken.
12. De rechtbank overweegt hierover dat eiser als journalist aan artikel 10, eerste lid, van het EVRM een recht op inlichtingen van de overheid kan ontlenen. Dit recht kan op grond van het tweede lid worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
13. De Afdeling heeft overwogen dat er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de artikelen 10 en 11 van de Wob heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. De weigeringsgronden van de Wob strekken ter bescherming van een of meer van deze belangen, aldus de Afdeling. De rechtbank ziet aanleiding om, gelet op de beroepsgronden van eiser, te onderzoeken of daar in dit concrete geval ook van kan worden uitgegaan.
14. Wat betreft de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, onder b en g, van de Wob is de rechtbank van oordeel dat de financiële belangen en concurrentiebelangen van het UMCU niet op voorhand zijn uitgesloten van bescherming door artikel 10, tweede lid, van het EVRM. Daarvoor is van belang dat het UMCU een duaal karakter heeft met ook een private taak. Uit de wettelijke taak “kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij”, in combinatie met de overheidsbekostiging van universiteiten, volgt dat de universiteiten naast de rijksbijdragen geacht worden eigen inkomsten te verwerven met de overdracht van kennis aan de maatschappij, door het aanbieden van contractonderwijs en -onderzoek. Hiervan bestaan vele (publiek/private samenwerkings)vormen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het UMCU daarom voor een deel zelf verantwoordelijk is voor het genereren van inkomsten op de markt (derde geldstroom). Een redelijke uitleg brengt dan met zich dat de financiële belangen van het UMCU, dat voor dit deel moet acteren op een concurrerende markt, vallen onder het doelcriterium in het belang van het voorkomen van verspreiding van vertrouwelijke mededelingen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank geldt in dit geval hetzelfde voor de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat deze weigeringsgronden in dit geval in strijd zijn met artikel 10, tweede lid, van het EVRM en er is dan ook geen reden om deze buiten toepassing te laten. Aan de vraag of de weigering tot openbaarmaking ook in het concrete geval noodzakelijk en proportioneel is, zoals vereist door artikel 10, tweede lid, van het EVRM, komt de rechtbank niet toe, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen over de toetsing van de ingeroepen weigeringsgronden
.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (eerbiediging persoonlijke levenssfeer)
16. Het UMCU heeft alle namen van medewerkers en hun eventuele specialisaties weggelakt wegens de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Naar de mening van het UMCU treden deze medewerkers niet vanwege hun functie in de openbaarheid. Dit geldt ook voor hoogleraren en (andere) specialisten. Eiser bestrijdt dit.
17. Het UMCU heeft deze generieke motivering voor alle medewerkers toegepast en naar het oordeel van de rechtbank kon hij daar niet mee volstaan. Als het gaat om hoogleraren en/of gerenommeerde onderzoekers/wetenschappers, die bekend staan als gezaghebbend in hun vakgebied, kan er naar het oordeel van de rechtbank vanuit gegaan worden dat zij uit hoofde van hun functie naar buiten treden. De aard van de functie brengt immers met zich dat zij wetenschappelijke onderzoeken doen en daarover publiceren of anderszins in de openbaarheid treden (in het kader van de zogenaamde ‘valorisatie’, het verspreiden van de resultaten in de maatschappij). Een deel van de functie bevat van zichzelf dus al een aspect van openbaarheid, waarbij niet relevant is of een medewerker zich als vertegenwoordiger van het UMCU presenteert of niet. Dat is niet het criterium. Het UMCU heeft dit onvoldoende onderkend en ten onrechte geen onderscheid gemaakt naar de functies die medewerkers bekleden. Als voorbeeld noemt de rechtbank de documenten 1, 56, 57, 75, 103, 142 en 146, waarin namen van personen zijn weggelakt waarvan de rechtbank aanneemt dat zij uit hoofde van hun functie naar buiten treden. De motivering van het UMCU om deze namen weg te lakken schiet te kort. Ook het weglakken van de specialisaties van desbetreffende personen is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Herleidbaarheid naar personen die uit hoofde van hun functie toch al naar buiten treden is geen goede reden voor geheimhouding. Voor alle eigen medewerkers genoemd in de documenten moet het UMCU alsnog motiveren of zij vanwege hun functie in de openbaarheid treden of niet. Verder dient ook het belang van openbaarheid, bijvoorbeeld de controle op de bestuursvoering te worden meegewogen. Het publiek heeft er immers belang bij om de kunnen controleren of regels van transparantie worden nageleefd.
Ook had het gezien de functies van de desbetreffende personen in dit geval op de weg van het UMCU gelegen om, indien men voornemens was om openbaarmaking van de namen te weigeren, te inventariseren hoe deze personen daar zelf tegenover stonden.
De overige weigeringsgronden (artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob)
18. Het UMCU heeft delen van documenten niet openbaar gemaakt, omdat deze vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens bevatten.Dit ziet op informatie afkomstig van de contractpartners van het UMCU. Het betreft dan informatie over financiële gegevens die zien op investeringen in onderzoeken en informatie over producten waar onderzoek naar wordt gedaan evenals onderzoeksmethoden en onderzoeksprotocollen, kostenramingen, de prijzen van producten, informatie over productontwikkeling en informatie over specifieke technische eigenschappen van producten. Openbaarmaking van deze informatie zou eventuele concurrentievoordelen teniet kunnen doen.
19. Verder heeft het UMCU op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob openbaarmaking geweigerd van onderzoeksprotocollen inhoudende onderzoeksmethodieken, werkwijzen, bevindingen, kostenramingen en planningen. Als derden van deze informatie kennisnemen kunnen zij in een bevoorrechte positie komen ten koste van het UMCU. Het UMCU zou worden benadeeld als anderen van innovatieve ideeën en plannen van eigen medewerkers vroegtijdig op de hoogte raken. Uit de documenten kan ook worden afgeleid hoe het UMCU zich opstelt tijdens onderhandelingen en onder welke voorwaarden het ziekenhuis bereid is in bepaalde situaties contracten te sluiten. Het openbaar worden van deze informatie zou het bereiken van het beste resultaat voor het ziekenhuis bemoeilijken. Het belang van openbaarmaking weegt hier niet tegenop. Tot slot gaat het UMCU niet over tot openbaarmaking van concurrentiegevoelige gegevens, die inzicht geven in de commerciële focus, activiteiten en beslissing van de betrokkenen. Het openbaar maken zou concurrentievoordelen teniet doen, hetgeen onevenredig benadelend is. Openbaarmaking van o.a. onderzoeksprotocollen kan leiden tot onevenredige benadeling van het UMCU. Andere (markt)partijen kunnen inzicht krijgen in vertrouwelijke onderzoeksplannen naar bepaalde innovatieve ontwikkelingen en zich daarmee voordeel verschaffen ten koste van het UMCU.