ECLI:NL:RBMNE:2023:35

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
10022175 UC EXPL 22-5088
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van geldleningsovereenkomst en de beoordeling van de exhibitieplicht

In deze zaak vordert eiser, [eiser], dat gedaagde, [gedaagde], wordt veroordeeld tot betaling van € 2.363,00, bestaande uit € 2.000,00 aan hoofdsom en € 363,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van een geldleningsovereenkomst, omdat het geleende bedrag niet is terugbetaald. Gedaagde betwist dat er sprake is van een geldlening en stelt dat het bedrag een bijdrage in de kosten voor hun minderjarige zoontje betreft. De kantonrechter heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de dagvaarding voldoet aan de wettelijke eisen, waardoor het verweer van gedaagde over niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

De kantonrechter heeft vervolgens de stellingen van beide partijen beoordeeld. Eiser heeft geprobeerd te bewijzen dat er een geldleningsovereenkomst is, maar de overgelegde bewijsstukken, waaronder een bankafschrift en een WhatsApp-schermafdruk, zijn onvoldoende om dit te onderbouwen. Gedaagde heeft erkend het bedrag te hebben ontvangen, maar betwist dat dit een lening was. Eiser heeft ook een beroep gedaan op de exhibitieplicht van artikel 843a Rv om WhatsApp-berichten op te vragen, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat dit verzoek niet voldoet aan de vereisten van de wet, omdat eiser niet duidelijk heeft gemaakt welke specifieke bescheiden hij nodig heeft.

Uiteindelijk concludeert de kantonrechter dat het bestaan van de geldleningsovereenkomst niet is komen vast te staan, waardoor gedaagde niet verplicht is het bedrag terug te betalen. De vordering van eiser wordt afgewezen en eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 374,00. De nakosten worden ook toegewezen, met een specifieke regeling voor de wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10022175 UC EXPL 22-5088 LT/33864
Vonnis van 4 januari 2023
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: M. Hennen,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. T. de Jong.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met aangehecht producties 1 t/m 6,
- de conclusie van antwoord met aangehecht productie 0 t/m 5,
- het proces-verbaal van de civiele rolzitting van 9 november 2022, zijnde de conclusie van
repliek van [eiser] ,
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan hem te voldoen € 2.363,00 (bestaande uit € 2.000,- aan hoofdsom en € 363,00 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 23 september 2020, althans vanaf 8 juli 2021 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
2.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] dat [gedaagde] jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst door het geleende bedrag niet terug te betalen nadat [eiser] daar meermaals om heeft gevraagd. [eiser] maakt aanspraak op de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten nu [gedaagde] in verzuim is geraakt, respectievelijk [eiser] de vordering uit handen heeft moeten geven.
2.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel de vordering van [eiser] zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proces- en nakosten.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Niet-ontvankelijkheid
3.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat sprake is van een ‘obscuur libel’. Volgens [gedaagde] is de dagvaarding tegenstrijdig en onduidelijk, doordat [eiser] niet aan zijn substantiëringsplicht en stelplicht heeft voldaan en zij nu niet goed kan reageren op de vordering.
3.2.
De wet bevat regels waarin staat aan welke voorwaarden een dagvaarding dient te voldoen. Die regels zijn bedoeld om een goede juridische discussie mogelijk te maken en de gedaagde partij in de gelegenheid te stellen zich te verweren tegen de vordering van de eisende partij. Zo zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna Rv). Daarnaast dient de dagvaarding de eis, de gronden daarvoor en de bij eiser bekende door gedaagde aangevoerde verweren te vermelden (artikel 111 Rv). Als de eisende partij zich niet aan die regels houdt, kan dat ertoe leiden dat de gedaagde partij in haar belangen wordt geschaad. In dat geval kan de rechter daar consequenties aan verbinden, zoals het niet-ontvankelijk verklaren van de eisende partij.
3.3.
De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is van een ‘obscuur libel’. De dagvaarding voldoet op zichzelf aan de daaraan te stellen eisen. Uit de conclusie van antwoord volgt bovendien dat het [gedaagde] duidelijk is waartegen zij zich moet verweren. [gedaagde] is dan ook niet in haar processuele belangen geschaad. Het niet-ontvankelijkheidsverweer zal daarom worden verworpen en de kantonrechter zal de vorderingen van [eiser] inhoudelijk beoordelen.
Geldleningsovereenkomst
3.4.
[eiser] stelt dat hij op 23 september 2020 een bedrag van € 2.000,- heeft geleend aan [gedaagde] . Dat sprake is van een geldlening blijkt volgens [eiser] uit het door hem overgelegde bankafschrift en uit een schermafdruk van Whatsapp.
3.5.
[gedaagde] erkent dat zij € 2.000,00 van [eiser] heeft ontvangen. Volgens [gedaagde] is dat echter geen lening geweest, maar een bijdrage in de kosten voor hun minderjarige zoontje [minderjarige] . Zij betwist dan ook dat sprake is van een geldleningsovereenkomst en dat zij die
€ 2.000,00 aan [eiser] moet terugbetalen.
3.6.
Het is dus de vraag of partijen een geldleningsovereenkomst met elkaar hebben gesloten. Omdat [eiser] zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling beroept zal [eiser] moeten onderbouwen en zo nodig bewijzen dat daarvan sprake is.
3.7.
[eiser] heeft zijn stelling onderbouwd met een schermafdruk van WhatsApp verkeer tussen hem en [gedaagde] . Uit deze schermafdruk - die overigens erg wazig en daardoor slecht leesbaar is - kan niet worden afgeleid dat partijen hebben afgesproken dat [eiser] € 2.000,00 aan [gedaagde] uitleent. Uit het bankafschrift dat [eiser] heeft overgelegd, kan dat ook niet worden afgeleid. Hieruit volgt weliswaar dat [eiser] € 2.000,00 aan [gedaagde] heeft overgemaakt, maar niet dat het hier om een lening gaat. Dit is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat sprake is van een overeenkomst van geldlening.
De exhibitieplicht van artikel 843a Rv
3.8.
[eiser] heeft op de rolzitting van 9 november 2022 (repliek) verzocht om [gedaagde] op te dragen de WhatsApp-berichten die partijen twee weken voor en twee weken na 23 september 2020 aan elkaar hebben gestuurd, te overleggen. Uit deze gesprekken zou namelijk het bestaan van de overeenkomst blijken. [eiser] heeft de gesprekken niet meer, omdat hij toentertijd een telefoon gebruikte die nu in het bezit is van [gedaagde] . [gedaagde] vindt dat dit verzoek moet worden afgewezen. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat [eiser] het geld aan [gedaagde] heeft uitgeleend ligt immers bij [eiser] en bovendien heeft [gedaagde] de gesprekken uit die periode niet meer. Volgens [gedaagde] zijn die gesprekken ook niet bij Vodafone op te vragen.
3.9.
De kantonrechter begrijpt het verzoek van [eiser] zo, dat hij een beroep doet op artikel 843a Rv. Daarin wordt bepaald dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij (…) partij is, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Om die vordering toe te wijzen dient de verzoeker allereerst een rechtmatig belang te hebben bij het verzoek. De plicht om inzage te geven in bepaalde bescheiden slaat op de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Een beroep op artikel 843aRv kan echter niet worden gebruikt voor ‘fishing expeditions’. Dat betekent dat de verzoeker – in dit geval [eiser] – geen ongespecificeerde bescheiden kan opvragen om vervolgens te bezien of deze aanknopingspunten biedt voor een nadere onderbouwing van zijn stelling of voor nadere bewijsvoering.
3.10.
De vordering van [eiser] voldoet niet aan dit vereiste. [eiser] heeft de inhoud van de berichten onvoldoende duidelijk gemaakt. [eiser] vraagt ongespecificeerde bescheiden om vervolgens te kunnen bezien of hij er in het kader van zijn vordering mogelijk iets aan heeft. Dat is geen grond voor toewijzing van deze vordering. Bovendien heeft [gedaagde] aangegeven niet over de gevraagde gesprekken te beschikken. Het verzoek om [gedaagde] op te dragen deze gegevens te verstrekken, zal dan ook worden afgewezen.
Conclusie
3.11.
Daarmee komt de kantonrechter tot het oordeel dat het bestaan van de geldleningsovereenkomst niet is komen vast te staan. Dit betekent dat [gedaagde] het ontvangen bedrag van € 2.000,00 niet hoeft (terug) te betalen. De vordering tot betaling van dat bedrag wordt daarom afgewezen. Dat geldt ook voor de overige vorderingen.
Proceskosten
3.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 374,00 (2 x € 187,00) aan salaris gemachtigde.
Nakosten
3.13.
De nakosten zullen in 'De beslissing' worden begroot. Daar staat ook hoe de wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen. Aangezien [gedaagde] op toevoeging procedeert, zullen geen kosten voor eventuele betekening van dit vonnis worden toegewezen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 374,00 aan salaris gemachtigde;
4.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten die ontstaan na dit vonnis, begroot op € 93,50 aan salaris gemachtigde, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling;
4.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van Dam, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2023.