4.3.1Feit 1 primair
Bewijsmiddelen
Verdachte heeft ter terechtzitting van 22 mei 2023 onder andere het volgende verklaard – zakelijk weergegeven:
Ik heb [slachtoffer 1 (voornaam)] op 10 maart 2019 op een verschoonkussen gelegd in de slaapkamer (de rechtbank begrijpt: in de eigen woning in [plaats 1] , gemeente Utrecht) en uitgekleed. Ik heb een snoetenpoetsdoekje gepakt. Dit snoetenpoetsdoekje was vochtig en steviger dan een tissue. Het was niet scheurbaar en het bedekte haar hele gezicht toen ik het doekje op haar gezicht legde.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft in een politieverhoor van 23 mei 2019 onder andere het volgende verklaard:
[verdachte (voornaam)] (de rechtbank begrijpt: verdachte) ging [slachtoffer 1 (voornaam)] verschonen. Hij riep mij op een gegeven moment. Ik kwam aan en ze lag op de commode en toen zei die dus dat er een doekje achterin d'r keel zat. En je kon nog net het puntje van het doekje zien. Echt zo'n puntje helemaal achter uit d'r keel. En het zijn flinke doekjes.Ik heb een grote pincet gepakt en daarmee hebben we uiteindelijk dat doekje helemaal achter uit haar keel kunnen pakken. [slachtoffer 1 (voornaam)] was stil en wit en d'r ogen draaiden en die had het moeilijk. Ze kon nog wel ademen, maar moeilijk.
Uit een rapport van de Regionale Ambulance Voorziening Utrecht (RAVU) van 10 maart 2019 blijkt onder andere het volgende:
[slachtoffer 1 (voornaam)] . 8 weken oud. Apathisch en suf kind. Huid is grauw/bleek en gemarmerd. Hypoxie bij corpus alienum.Geboortedatum: [2019] .
Uit een (aanvullend) NFI-rapport van 24 april 2023, opgemaakt door forensisch arts dr. [A] , blijkt onder andere het volgende:
Vraag 2: Kunt u iets zeggen over de vraag of het mogelijk is dat een baby van 8 weken oud een snoetenpoetsdoekje dat op haar mond ligt kan inslikken, opzuigen, inademen of anderszins zelfstandig tot zich kan nemen?
Antwoord vraag 2: Al bij al kan ik mij geen voorstelling maken hoe een dergelijk doekje (als geheel, hoe groot?) zodanig diep in de mond/keelholte kan zijn geraakt (mede) door eigen toedoen van het kind dat alleen nog een puntje zichtbaar zou zijn, en waarbij dit doekje aan dat puntje met een pincet verwijderd zou moeten worden.
Vraag 3: Kan het doekje hierdoor in de keel terechtkomen en door een zuig- of slikreflex (of een andere beweging, zoals kauwen of ademen) dieper in de keel terechtkomen?
Antwoord vraag 3: Op basis van mijn expert opinion lijkt mij dit onaannemelijk. Ik zou eerder een braakreflex of kokhalzen verwachten (om het doekje reflexmatig buitenwaarts van de mond/keelholte te krijgen). Deze reflex ("wurgreflex") bestaat vanaf de geboorte en blijft het hele leven bestaan. Bij zuigelingen tot circa 5 maanden oud zit deze reflex nog vóór in de mond, als beschermende reactie tegen materiaal zoals vast voedsel, dat het kind niet door middel van zuigen kan verwerken.
Vraag 6: Bijgevoegd vindt u de medische gegevens, zoals genoteerd door het ambulancepersoneel. Kunt u deze gegevens duiden? Wat houdt een gemarmerde huid in? Wat betekent het als een kind apathisch wordt omschreven?
Antwoord vraag 6: In het onlangs ontvangen ambulanceritformulier staat vermeld dat bij aankomst van de ambulance thuis vader het kind in de armen had. Het kind was "apathisch” (NFI: bedoeld zal zijn: niet of nauwelijks reagerend), suf, en had een grauwe/bleke ' huidskleur met een gemarmerde huid. De ademhaling was normaal. Bij lichamelijk onderzoek door de ambulanceverpleegkundige bleek de ademweg vrij, was er een normale hartactie en bloedsomloop, en (onder toediening van zuurstof via een mondmasker, zekerheidshalve) waren er normale waardes voor het zuurstofgehalte in bloed. De ambulanceverpleegkundige besloot tot "direct scoop and run" (zonder verder medisch ingrijpen ter plaatse het kind zo snel mogelijk naar een ziekenhuis vervoeren). Tijdens vervoer naar het ziekenhuis bleven de waardes voor het zuurstofgehalte in bloed goed (steeds 100%, maximaal). Als waarschijnlijkheidsdiagnose staat vermeld "Hypoxie bij corpus alienum" (zuurstoftekort in bloed als gevolg van een lichaamsvreemd voorwerp) (NFI: bedoeld is hier: in de luchtwegen).
Gezien de medische bevindingen bij aantreffen van het kind en de gemelde omstandigheden, zou het kind (zoals beschreven op het ambulanceritformulier) naar mijn oordeel een korte periode met zuurstoftekort kunnen hebben doorgemaakt. Een oorzaak voor zuurstoftekort was niet meer aanwezig bij aankomst van de ambulance en nadien. Een medische/ziekelijke oorzaak bleek niet aan de orde.
Forensisch arts dr. [A] is als deskundige ter terechtzitting van 22 mei 2023 nader gehoord. [A] heeft bij dit verhoor onder andere het volgende verklaard – zakelijk weergegeven:
Op basis van mijn expert opinion en de literatuur acht ik het scenario dat [slachtoffer 1 (voornaam)] het snoetenpoetsdoekje zelfstandig in haar keel heeft gebracht een zeer onaannemelijk scenario. De stelling dat [slachtoffer 1 (voornaam)] het doekje naar binnen zou hebben gezogen acht ik al heel onaannemelijk. Een kind van 8 weken doet dat niet. En als er wel een zuigreflex zou zijn geweest verwacht ik nog steeds dat het doekje vervolgens door het kind naar buiten wordt gewerkt. Kinderen van acht weken hebben een reflex om hardere voorwerpen naar buiten te werken, omdat ze alleen nog kunnen drinken. Die reflex is tot een leeftijd van vijf tot zes maanden aanwezig.
Bewijsoverwegingen feit 1 primair
Inleiding
Op 10 maart 2019 werd [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1 (voornaam)] ) - op dat moment 8 weken oud - met een ambulance naar de Spoedeisende Hulp (hierna: SEH) van het [ziekenhuis] in [plaats 2] gebracht. Er had enige tijd een snoetenpoetsdoekje in haar keel gezeten, dat uiteindelijk, nog voor de komst van de ambulance, met behulp van een pincet is verwijderd. Het ambulancepersoneel zag dat [slachtoffer 1 (voornaam)] suf was, weinig reactie vertoonde en een ‘gemarmerde’ huid had. Deze verschijnselen zijn geduid als (waarschijnlijk) het gevolg van een ‘hypoxie bij corpus alienum’; zuurstoftekort in het bloed als gevolg van een lichaamsvreemd voorwerp.
Verdachte wordt primair verweten dat hij op 10 maart 2019 heeft geprobeerd [slachtoffer 1 (voornaam)] van het leven te beroven door het snoetenpoetsdoekje in haar mond te duwen/drukken en/of om na te laten dit doekje te verwijderen. Verdachte heeft dit feit ontkend en heeft gezegd dat het snoetenpoetsdoekje per ongeluk in de keel van [slachtoffer 1 (voornaam)] terecht is gekomen nadat hij het snoetenpoetsdoekje op haar gezicht legde (bij het spelen van kiekeboe).
Beoordeling
Vast staat dat verdachte alleen was met [slachtoffer 1 (voornaam)] op het moment dat zij het snoetenpoetsdoekje in haar keel kreeg. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario beoordeelt de rechtbank - op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen - als volgt.
Uitgaande van de verklaring van verdachte moet het doekje door handelingen van [slachtoffer 1 (voornaam)] zelf in haar mond en keel zijn terechtgekomen. Verdachte heeft bij de politie en op de terechtzitting verklaard dat hij met [slachtoffer 1 (voornaam)] het spelletje kiekeboe speelde met het doekje. Hij werd afgeleid toen [slachtoffer 1 (voornaam)] plaste, ging daarmee aan de slag en liet het doekje op haar gezicht liggen. Toen verdachte weer naar [slachtoffer 1 (voornaam)] keek zat het doekje als een klein propje in haar mond. Daarnaar gevraagd heeft verdachte op de terechtzitting verklaard dat hij het doekje in het geheel niet meer zag, maar het aantrof in [slachtoffer 1 (voornaam)] ’s keel toen hij in haar mond keek. Het doekje zat zover in haar mond/keel dat verdachte het er niet met zijn vingers uit kreeg. De rechtbank vindt dit om meerdere redenen een onwaarschijnlijk scenario.
Allereerst vindt de rechtbank het onwaarschijnlijk dat iemand die een 8 weken oude baby verschoont - een over het algemeen eenvoudige en kortdurende handeling - daarbij niet ook zicht houdt op wat er met dat kind gebeurt. Daarnaast kan de rechtbank zich geen enkele voorstelling maken bij een situatie waarin een kind van 8 weken oud door eigen toedoen een snoetenpoetsdoekje, dat tenminste zo groot is als haar gezicht en een stevige structuur heeft, zo diep in haar keel krijgt dat dit enkel nog met een pincet kan worden verwijderd. Forensisch arts, dr. [A] (hierna: forensisch arts), heeft gerapporteerd en op de terechtzitting verklaard het, mede gelet op wat hierover bekend is in de literatuur, onaannemelijk te vinden dat [slachtoffer 1 (voornaam)] het doekje heeft opgezogen of ingeslikt/-geademd. Bij zuigelingen tot ongeveer vijf maanden oud treedt namelijk naar verwachting een ‘wurgreflex’ op. Deze braakreflex of kokhalzen zit vóór in de mond als beschermende reactie tegen materiaal dat het kind op die leeftijd nog niet door middel van zuigen kan verwerken, zoals vast voedsel. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [slachtoffer 1 (voornaam)] , voor zover al van een 8 weken oud kind kan worden verwacht dat zij in staat is een voorwerp naar of in haar mond te brengen, het doekje zou hebben uitgespuugd (of dit in ieder geval zou hebben geprobeerd) als dit per ongeluk in haar mond was gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank valt daarbij te verwachten dat [slachtoffer 1 (voornaam)] geluid zou hebben gemaakt, wat de aandacht van verdachte had moeten trekken. Verdachte heeft echter verklaard dat hij niets hoorde. Dat verdachte, tot slot, niet in staat was het doekje zelf met zijn vingers te verwijderen, kan de rechtbank ook niet rijmen met de te verwachten wurgreflex. Het doekje zou dan immers niet zomaar in de keel hebben gezeten maar (vooraan) in de mond of al (deels) daarbuiten. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het verschonen van een luier in het algemeen kort duurt. Verdachte was naar eigen zeggen sinds de geboorte van de tweeling betrokken bij de praktische verzorging van de baby’s en aangenomen mag worden dat hij inmiddels routine had wat betreft het verwisselen van een luier. Het is niet goed voor te stellen dat in de korte tijd dat verdachte bezig was met het verschonen van [slachtoffer 1 (voornaam)] , [slachtoffer 1 (voornaam)] in staat is geweest om het hele doekje van haar gezicht naar binnen te hebben gezogen tot helemaal achter in haar keel.
Het kan volgens de rechtbank daarom niet anders dan dat verdachte op enig moment zelf bewust het snoetenpoetsdoekje in de mond van [slachtoffer 1 (voornaam)] heeft gebracht door dit erin te drukken of te duwen. Dat verdachte op enig moment de hulp van zijn partner heeft ingeroepen, er 112 is gebeld en verdachte in het ziekenhuis een aangeslagen indruk maakte, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit kan hoogstens worden afgeleid dat verdachte niet heeft gewild dat [slachtoffer 1 (voornaam)] als gevolg van zijn handelingen kwam te overlijden. Bij het ontbreken van andere aanknopingspunten hiervoor, gaat de rechtbank er dan ook van uit dat bij verdachte niet het (volle) opzet bestond om zijn kind om het leven te brengen.
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1 (voornaam)] . De rechtbank ziet het als een feit van algemene bekendheid op grond van algemene ervaringsregels dat in het geval de luchtwegen van een kind worden afgesloten dit tot zuurstoftekort en uiteindelijk tot de dood kan leiden. De forensisch arts heeft bovendien op de terechtzitting bevestigd dat een doekje in de mond/keel kan leiden tot fatale verstikking. De kans dat [slachtoffer 1 (voornaam)] aan de gevolgen van het doekje in haar keel zou komen te overlijden, is dus aanmerkelijk te noemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte deze aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard.
4.3.2Vrijspraak feiten 2, 3 en 4
De rechtbank stelt eerst vast welke letsels bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2 (voornaam)] ) zijn geconstateerd. Daarna beschrijft de rechtbank wat de oorza(a)k(en) van die letsels kan/kunnen zijn en zal zij uitleggen waarom zij, anders dan de officier van justitie, onvoldoende bewijs ziet dat verdachte deze letsels heeft toegebracht aan [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] of bij het ontstaan daarvan in strafrechtelijke zin verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3.2.1 Inleiding
Op 16 mei 2019 werd [slachtoffer 1 (voornaam)] - op dat moment 4 maanden oud - opnieuw met een ambulance naar de SEH van het [ziekenhuis] in [plaats 2] gebracht. Verdachte en zijn partner, medeverdachte [medeverdachte] , hadden de hulpdiensten ingeschakeld omdat [slachtoffer 1 (voornaam)] thuis - zo werd later duidelijk - twee epileptische insulten had doorgemaakt. Zij werd lichamelijk onderzocht en de bevindingen waren aanleiding om ook tweelingzusje [slachtoffer 2 (voornaam)] te onderzoeken.
4.3.2.2 Welke letsels zijn bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] geconstateerd?
Op basis van de NFI-rapportages over [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] van 6 april 2020 stelt de rechtbank het volgende vast.
[slachtoffer 1 (voornaam)]
Hersenletsel
Op een CT-scan van 17 mei 2019 van het hoofd van [slachtoffer 1 (voornaam)] is langs het hersenoppervlak een subduraal hygroom (bloed/vochtcollectie onder het harde hersenvlies) gezien.
Metafysaire hoekfracturen
Bij röntgenonderzoeken verricht bij [slachtoffer 1 (voornaam)] op 17 mei en 5 juni 2019, bleek tevens sprake van twee metafysaire hoekfracturen (afschuifbreuken): één aan het ondereinde (polszijde) van het linker spaakbeen en één aan het ondereinde (enkelzijde) van het linker scheenbeen.
Onderhuidse bloeduitstortingen
Bij top-teen onderzoeken verricht bij [slachtoffer 1 (voornaam)] in de periode vanaf aankomst in het ziekenhuis op 16 mei tot en met 24 mei 2019 zijn, onder meer, midden op de rug, ter hoogte van de wervelkolom, vijf huidverkleuringen aangetroffen. Deze zijn geduid als onderhuidse bloeduitstortingen (blauwe plekken).
[slachtoffer 2 (voornaam)]
(Metafysaire hoek)fracturen
Bij röntgenonderzoeken verricht bij [slachtoffer 2 (voornaam)] op 17 mei en 5 juni 2019 werden twee metafysaire hoekfracturen geconstateerd: aan het boveneinde (kniezijde) van het rechter- en het linker scheenbeen en daarnaast een breuk in het derde middenhandsbeentje (links).
Onderhuidse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen
Bij top-teen onderzoeken verricht bij [slachtoffer 2 (voornaam)] in de periode van 17 mei tot en met 20 mei 2019 werden verspreid over het lichaam van [slachtoffer 2 (voornaam)] meerdere huidverkleuringen en oppervlakkige huidbeschadigingen gezien. De huidverkleuringen op het linker schouderblad, hoog aan de flank rechts. tweemaal op het rechter bovenbeen en op het linker bovenbeen zijn door de forensisch arts geduid als onderhuidse bloeduitstortingen (blauwe plekken). Huidbeschadigingen gezien op de rechter bovenarm, op de flank links boven de luierrand en op het linker bovenbeen zijn door de forensisch arts getypeerd als frictie-/schaafletsel.
4.3.2.3 Wat is/zijn de oorza(a)k(en) van de letsels?
De volgende vraag is of de vastgestelde letsels het gevolg zijn van een accidentele toedracht (zoals ziekte, medische oorzaak, geboortetrauma of een ongeluk) of niet-accidentele toedracht (toegebracht). In de NFI-rapporten van 6 april 2020 zijn de tijdens het strafrechtelijk onderzoek genoemde mogelijke oorzaken voor het ontstaan van de diverse letsels bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] afgezet tegen de beschikbare medische gegevens en relevante wetenschappelijke literatuur. De letsels zijn eerst afzonderlijk en vervolgens in onderlinge samenhang besproken. De rapporten zijn aangevuld met een rapportage van 24 april 2023 waarin de forensisch arts vragen van de rechtbank heeft beantwoord. Op de terechtzitting heeft de forensisch arts ook nog mondeling een nadere toelichting gegeven. Hierna worden de bevindingen van de forensisch arts samengevat weergegeven, waarna de rechtbank ingaat op de betekenis daarvan voor haar oordeel, eerst voor [slachtoffer 1 (voornaam)] en daarna voor [slachtoffer 2 (voornaam)] .
[slachtoffer 1 (voornaam)]
Hersenletsel
Bij beoordeling van de ontvangen gegevens zijn door de forensisch arts geen aanwijzingen gevonden voor een medische oorzaak voor de subdurale bloed/vochtcollectie. Ter terechtzitting heeft de forensisch arts op vragen van de verdediging verklaard dat de aanwezigheid van stollingsstoornissen en stofwisselingsziekten is onderzocht. Er zijn geen afwijkingen gezien die hierop kunnen duiden. Een relatie tussen subdurale bloed/vochtcollectie en vaccinaties is volgens de forensisch arts nooit aangetoond en een vitaminetekort zou zich hebben vertaald in meetbare afwijkingen in de bloedstolling (stollingsstoornis) en/of afwijking op radiologisch beeld (in de botsamenstelling). Zulke afwijkingen zijn niet gezien. Geboortetrauma als oorzaak van de subdurale bloed/vochtcollectie op 17 mei 2019 wordt voorts als uitgesloten beschouwd, omdat [slachtoffer 1 (voornaam)] na haar geboorte normaal functioneerde en geboorte-gerelateerde bloedingen na ongeveer een maand zijn verdwenen.
Een relatie met het voorval met het snoetenpoetsdoekje (feit 1) vindt de forensisch arts uiterst onaannemelijk. Ook al zou toen sprake zijn geweest van substantieel zuurstoftekort, dan betreft dit geen vanuit de wetenschappelijke literatuur bekende oorzaak, en ook niet een medisch-logisch verklaarbare oorzaak voor het ontstaan van subdurale bloed/vochtcollectie. De subdurale bloed/vochtcollectie past niet bij door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] gemelde verklaringen als met het hoofd tegen de borst van verdachte aankomen tijdens het douchen, of het stoten van de hoofden van [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] in de box. Voor het ontstaan van een subdurale bloed/vochtcollectie is veel kracht nodig. Krachten die ontstaan bij huis-tuin-en-keuken-ongevallen en normaal uitgevoerde verzorgingshandelingen zijn hiervoor in beginsel onvoldoende.
De door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] omschreven tochten met de fietskar als veroorzaker van het hersenletsel heeft de forensisch arts onaannemelijk geoordeeld, maar kan mede bij gebrek aan literatuur over dit specifieke type krachtsinwerking, niet geheel worden uitgesloten. De forensisch arts heeft bij zijn oordeel betrokken een door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] uitgevoerde en gefilmde reconstructie van door hen met [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] uitgevoerde fietstochten. Hierover heeft hij opgemerkt dat, voor zover dit een correcte afspiegeling is van wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, het gezien de aard en de grootte van de krachtsinwerkingen op het hoofd/halsgebied van het kind geen relevant letselmechanisme is zoals bekend uit de literatuur over heftig repeterend acceleratie-deceleratie en/of impact trauma aan het hoofd. Echter valt volgens de forensisch arts niet geheel uit te sluiten, dat bij een toevallige 'ongelukkige' samenloop van omstandigheden tijdens de fietstochten, bijvoorbeeld in geval van kort op elkaar volgende krachtsinwerkingen, het hoofd/halsgebied van [slachtoffer 1 (voornaam)] grotere krachtsinwerkingen heeft doorgemaakt dan uit de videobeelden valt af te leiden. Of dergelijke kort op elkaar volgende krachtsinwerkingen voldoende zijn om een subdurale bloed/vochtcollectie langs het hersenoppervlak te kunnen veroorzaken, is lastig in te schatten. Literatuurgegevens over het type fietskar waarmee is gefietst, zijn niet beschikbaar. In dit specifieke geval is ook de rol van herhaling (repeterende krachtsinwerkingen gespreid over de tijd, bijvoorbeeld dagen/weken tussen opeenvolgende fietstochten) moeilijk in te schatten.
In Bayesiaanse termen geformuleerd, concludeert de forensisch arts op basis van beoordeling van de ontvangen medische en overige gegevens, literatuur, en kennis en ervaring dat het aantreffen van de subdurale bloed/vochtcollectie op 17 mei 2019, afzonderlijk beschouwd, iets waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking.
Metafysaire hoekfracturen
Gelet op de aard en plaats van deze metafysaire hoekfracturen, wordt een eventueel zeldzaam geboortetrauma of trauma in relatie tot het geboren worden, een medische oorzaak of eigen handelen van het kind als oorzaak voor deze metafysaire hoekfracturen uitgesloten geacht. Ter terechtzitting heeft de forensisch arts vragen beantwoord over vaccinaties en vitaminetekort als (mede)veroorzaker van de metafysaire hoekfracturen. De beantwoording hiervan luidt hetzelfde als hiervoor beschreven bij het hersenletsel.
Metafysaire hoekfracturen treden volgens de forensisch arts niet op bij normaal uitgevoerde handelingen bij verzorging/hantering van een gezond kind. Bij het ontbreken van een plausibele verklaring worden metafysaire hoekfracturen als zeer specifiek voor toegebracht letsel beschouwd. De bij [slachtoffer 1 (voornaam)] geconstateerde metafysaire hoekfracturen zijn volgens de forensisch arts niet passend bij het stevig vasthouden van het kind tijdens het röntgenonderzoek op 17 mei 2019 of de fietstochten met de tweeling in de fietskar. Dit gezien de aard en beperkte omvang van redelijkerwijs daarbij optredende krachtsinwerkingen, evenals literatuurgegevens betreffende het ontstaan van metafysaire hoekfracturen in algemene zin. De metafysaire hoekfractuur aan het linker scheenbeen zou kunnen passen bij geforceerde hantering van het kind door verdachte bij het verluieren of eventueel het kind met gebogen onderbeen stevig in een Maxi-Cosi zetten, zoals verklaard door verdachte, mits het voorval met de Maxi-Cosi dit kind en niet de tweelingzus betrof. De rechtbank merkt hierover op dat niet is komen vast te staan of dit voorval met [slachtoffer 1 (voornaam)] of [slachtoffer 2 (voornaam)] heeft plaatsgevonden.
De forensisch arts concludeert dat het aantreffen van een metafysaire hoekfractuur aan het ondereinde (polszijde) van het linker spaakbeen en aan het ondereinde (enkelzijde) van het linker scheenbeen, waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking. Dit gezien de aard en verspreiding van dit type letsel bij een niet-mobiel kind van circa 4 maanden oud.
Onderhuidse bloeduitstortingen
Uit de medische gegevens blijkt geen aanwijzing voor een stollingsstoornis of andere medische oorzaak, die de onderhuidse bloeduitstortingen (al dan niet deels of bijdragend) zouden kunnen verklaren. Ter terechtzitting heeft de forensisch arts vragen beantwoord over vaccinaties en vitaminetekort als (mede)veroorzaker van de onderhuidse bloeduitstortingen. De beantwoording hiervan luidt hetzelfde als hiervoor beschreven bij het hersenletsel. Deze onderhuidse bloeduitstortingen kunnen verder geen gevolg meer zijn van een eventueel geboortetrauma, gezien de leeftijd van [slachtoffer 1 (voornaam)] in relatie tot de herstelduur van onderhuidse bloeduitstortingen.
Bij normaal hanteren van een kind, zoals bij verzorgen, in bad doen, voeden, ontstaan geen onderhuidse bloeduitstortingen. Indien dit toch optreedt bij een gezond kind moet sprake zijn geweest van disproportionele krachtsinwerkingen (die normale hantering van een kind ruimschoots te boven gaan), aldus de forensisch arts. Het aantreffen van circa vijf onderhuidse bloeduitstortingen op de rug bij een niet-mobiel kind, betreft letsel op voor toegebracht letsel suspecte locaties. De combinatie van onderhuidse bloeduitstortingen past niet goed bij het maken van fietstochten met [slachtoffer 1 (voornaam)] in de fietskar, gezien de specifieke voorzieningen van de fietskar (geveerd, geschikt voor jonge kinderen, voorzien van 'babyschaaltjes', en (wat betreft 20 en 21 april 2019) de datum waarop fietstochten zijn uitgevoerd in relatie met de datum waarop onderhuidse bloeduitstortingen zijn geconstateerd. De forensisch arts kent geen literatuur van een jong (aangekleed) kind van enkele maanden oud dat door liggen op (hard/puntig) speelgoed in de box of in bed vijf bijeen gelegen onderhuidse bloeduitstortingen op de rug opliep. Vanuit zijn kennis/ervaring als forensisch arts kent hij dit ook niet.
Dee forensisch arts concludeert dat het aantreffen op 17 mei 2019 van de combinatie van onderhuidse bloeduitstortingen op de rug iets waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking. Dit gezien de plaats en aantal van dit type letsel bij een niet-mobiel kind van circa 4 maanden oud.
De combinatie van letsels
De forensisch arts concludeert dat bij een gezond kind van 4 maanden oud dat vrijwel volledig afhankelijk is van haar verzorgers, het aantreffen van de (hiervoor beschreven) combinatie van medische bevindingen in het hoofd en overige beschreven letsels, waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking.
Conclusie
Hersenletsel
De rechtbank vindt het gelet op de bevindingen van de forensisch arts niet aannemelijk dat het hersenletsel bij [slachtoffer 1 (voornaam)] is ontstaan door een medische oorzaak of een geboortetrauma. Over de vraag wat dan wel de oorzaak is geweest van het hersenletsel overweegt de rechtbank dat de door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aangedragen mogelijke oorzaken die samenhangen met de dagelijkse verzorging van [slachtoffer 1 (voornaam)] haar hersenletsel niet kunnen verklaren. De rechtbank oordeelt anders waar het gaat om de fietstochten met de fietskar. Bij het ontbreken van op wetenschappelijk verantwoorde wijze uitgevoerd (biomechanisch) onderzoek aan de fietskar, naar de verreden routes, de duur van de fietstochten en de daarbij gehanteerde snelheid, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is geworden hoe vaak en hoe ernstig het hoofd/lichaam van [slachtoffer 1 (voornaam)] tijdens de fietstochten heeft geschud of bewogen. Onduidelijk is dan ook of deze fietstochten de veroorzaker kunnen zijn geweest van het hersenletsel. De rechtbank vindt de verklaring van verdachte hierover daarom niet zonder meer onaannemelijk.
Indien zou komen vast te staan dat het hersenletsel door de tochten met de fietskar is veroorzaakt, ziet de rechtbank dit overigens niet zonder meer als toegebracht letsel. Op basis van het dossier is immers niet vast te stellen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de fietskar op zodanige wijze hebben gebruikt dat hen opzet, roekeloosheid of enige vorm van nalatigheid kan worden verweten. Niet is gebleken dat kinderen van 4 maanden niet op deze wijze vervoerd mogen/kunnen worden en daarnaast hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de nodige maatregelen getroffen om de veiligheid en gezondheid van [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] te waarborgen, zoals het kiezen van een fietskar met vering en het laten installeren van babyschaaltjes.
Nu het dossier en het verhandelde ter terechtzitting ook verder geen aanwijzingen geven voor een concrete oorzaak van het hersenletsel, kan de rechtbank niet vaststellen dat het hersenletsel van [slachtoffer 1 (voornaam)] toegebracht letsel betreft.
Metafysaire hoekfracturen en onderhuidse bloeduitstortingen
Gelet op de bevindingen in het NFI-rapport, is de rechtbank van oordeel dat de vastgestelde letsels afzonderlijk, maar vooral in combinatie, met voldoende mate van zekerheid kunnen worden geduid als niet-accidenteel, dus toegebracht, letsel. Daarbij betrekt de rechtbank op grond van de bevindingen van de forensisch arts dat het niet aannemelijk is geworden dat de metafysaire hoekfracturen en onderhuidse bloeduitstortingen zijn ontstaan door een medische oorzaak of een geboortetrauma. De rechtbank vindt het verder ook niet aannemelijk geworden dat deze zijn ontstaan als gevolg van de fietstochten of de andere door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] genoemde mogelijke oorzaken die samenhangen met de dagelijkse verzorging van [slachtoffer 1 (voornaam)] . Dat geldt dus ook ten aanzien de metafysaire hoekfractuur in het scheenbeen. Een dergelijke fractuur kan volgens de forensisch arts weliswaar verklaard worden door het met een dubbelgeklapt been met kracht plaatsen van een kind in een Maxi-Cosi, maar naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van verdachte daarover onvoldoende concreet. Zo weet verdachte niet wanneer dat incident heeft plaatsgevonden en ook niet bij welk kind. Daar komt bij dat dit hoogstens een verklaring vormt voor één metafysaire hoekfractuur in het been van één kind, terwijl bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] gezamenlijk drie hoekfracturen in de benen zijn gevonden. De verklaring van verdachte vormt ten aanzien van het samenstel van die drie letsels dus ook geen dekkende verklaring.
Bij het ontbreken van een plausibele verklaring voor het ontstaan van de metafysaire hoekfracturen bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en de bloeduitstortingen gaat de rechtbank dan ook ervan uit dat deze zijn toegebracht. Dit geldt ook voor de onderhuidse bloeduitstortingen, waarbij de rechtbank in het bijzonder betrekt dat deze op de rug van [slachtoffer 1 (voornaam)] zaten.
[slachtoffer 2 (voornaam)]
((Metafysaire hoek)fracturen
De beoordeling van de metafysaire hoekfracturen bij [slachtoffer 2 (voornaam)] door de forensisch arts komt overeen met de beoordeling van de metafysaire hoekfracturen bij [slachtoffer 1 (voornaam)] . De rechtbank verwijst hiervoor naar wat zij hierover reeds heeft omschreven. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank het volgende.
Voor de geconstateerde breuk in het middenhandsbeentje links geldt dat dit zelden wordt gezien bij een kind jonger dan 18 maanden. Een gebroken middenhandsbeentje bij een jong kind wordt in algemene zin aangemerkt als matig specifiek voor toegebracht letsel. De breuk was minder dan circa één week oud en dat past niet bij een eventueel geboortetrauma. Een medische (al dan niet bijkomende) oorzaak, waaronder een anatomische variant, wordt als uitgesloten beschouwd voor deze botafwijking, gezien de resultaten van lichamelijk en aanvullend medisch onderzoek en het (herhaald beoordeelde) beloop van radiologische kenmerken van herstel.
De forensisch arts concludeert dat het aantreffen van de breuk in het derde middenhandsbeentje links iets waarschijnlijker tot waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking. Dit, gezien de aard van dit letsel bij een niet-mobiel kind van circa vier maanden oud.
De combinatie van de drie botbreuken past niet bij een medische oorzaak. In een nadere afweging van de combinatie van botbreuken concludeert de forensisch arts dat het aantreffen hiervan op 17 mei 2019 waarschijnlijker tot veel waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking. Dit gezien het aantal, de aard en de verspreiding van botbreuken bij een niet-mobiel kind van circa 4 maanden oud.
Onderhuidse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen
De beoordeling van de onderhuidse bloeduitstortingen bij [slachtoffer 2 (voornaam)] door de forensisch arts komt overeen met de beoordeling van de onderhuidse bloeduitstortingen bij [slachtoffer 1 (voornaam)] . De rechtbank verwijst hiervoor naar wat zij hierover heeft omschreven. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank het volgende.
Het aantreffen van onderhuidse bloeduitstortingen (deels met ontvelling) op de flank rechts, boven en onder de rechterknie en op het linker bovenbeen bij een niet-mobiel kind, betreft letsel op voor toegebracht letsel verdachte locaties. Dit geldt eveneens voor het aantreffen van frictie/schaafletsel aan de rechter bovenarm, de flank links en het rechter bovenbeen. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben niet verklaard over mogelijke ontstaanswijzen van (specifiek) uitwendig zichtbaar letsel, anders dan dat verdachte in algemene zin en niet nader gedateerd de kinderen soms ruw zou hanteren (bijvoorbeeld bij het verluieren of onder de douche).
De forensisch arts concludeert dat het aantreffen op 17 mei 2019 van de combinatie van uitwendig zichtbaar letsel verspreid over het lichaam waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking. Dit gezien het aantal, de aard en de verspreiding van uitwendig zichtbaar letsel bij een niet-mobiel kind van circa 4 maanden oud.
De combinatie van letsels
De deskundige concludeert dat het aantreffen van de combinatie van botbreuken en uitwendig zichtbaar letsel waarschijnlijker tot veel waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking. Dit gezien de aard, het aantal en de verspreiding van (de) botbreuken en het uitwendig zichtbare letsel bij een niet-mobiel kind van circa 4 maanden oud.
Conclusie
Gelet op de bevindingen in het NFI-rapport, is de rechtbank van oordeel dat de vastgestelde letsels afzonderlijk, maar vooral in combinatie, met voldoende mate van zekerheid kunnen worden geduid als niet-accidenteel, dus toegebracht, letsel. Daarbij betrekt de rechtbank op grond van de bevindingen van de forensisch arts dat het niet aannemelijk is geworden dat de metafysaire hoekfracturen, onderhuidse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen zijn ontstaan door een medische oorzaak of een geboortetrauma. De rechtbank vindt het verder ook niet aannemelijk geworden dat deze zijn ontstaan als gevolg van de fietstochten of de andere door verdachte en medeverdachte [medeverdachte] genoemde mogelijke oorzaken die samenhangen met de dagelijkse verzorging van [slachtoffer 1 (voornaam)] . Dat geldt dus ook ten aanzien de metafysaire hoekfractuur/hoekfracturen in het scheenbeen. Een dergelijke fractuur kan volgens de forensisch arts weliswaar verklaard worden door het met een dubbelgeklapt been met kracht plaatsen van een kind in een Maxi-Cosi, maar naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van verdachte daarover onvoldoende concreet. Zo weet verdachte niet wanneer dat incident heeft plaatsgevonden en ook niet bij welk kind. Daar komt bij dat dit hoogstens een verklaring vormt voor één metafysaire hoekfractuur in het been van één kind, terwijl bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] gezamenlijk drie hoekfracturen in de benen zijn gevonden. De verklaring van verdachte vormt ten aanzien van het samenstel van die drie letsels dus ook geen dekkende verklaring.
Bij het ontbreken van een plausibele verklaring voor het ontstaan van de metafysaire hoekfracturen bij [slachtoffer 2 (voornaam)] , gaat de rechtbank dan ook ervan uit dat deze zijn toegebracht. Dit geldt ook voor de onderhuidse bloeduitstortingen en huidbeschadigingen, waarbij de rechtbank in het bijzonder de hoeveelheid letsels betrekt en verspreiding daarvan over het lichaam van [slachtoffer 2 (voornaam)] .
4.3.2.4 Wanneer zijn de letsels ontstaan?
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is wanneer de letsels zijn ontstaan.
Een (precieze) datering van de letsels bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] is slechts zeer beperkt mogelijk. Alleen van de breuk van het middenhandsbeentje van [slachtoffer 2 (voornaam)] staat op grond van de bevindingen van de forensisch arts vast dat deze binnen een week voor 17 mei 2019 moet zijn ontstaan. Voor de overige letsels geldt dat datering niet mogelijk is. Globaal gesproken is volgens de forensisch arts voor deze letsels binnen vier tot zes weken blijvend herstel te verwachten.
De forensisch arts kan ook niet zeggen in hoeverre de letsels bij [slachtoffer 1 (voornaam)] op of rond hetzelfde moment zijn ontstaan; niet op basis van radiologische kenmerken maar ook niet op basis van klinische verschijnselen. Alle letsels zouden in een kort tijdsbestek (ten opzichte van elkaar) ontstaan kunnen zijn. Als ordegrootte van het tijdsinterval tussen de (laatste) veroorzakende krachtsinwerking en de ernstige klinische verschijnselen, zoals epileptische activiteit en lage hartfrequentie, kan (uitgaande van de gemelde verschijnselen bij [slachtoffer 1 (voornaam)] ) globaal gedacht worden aan vele uren waarbij een maximum niet kan worden aangegeven (echter, meerdere weken lijkt onwaarschijnlijk).
Over de letsels van [slachtoffer 2 (voornaam)] heeft de forensisch arts geconcludeerd dat ook daarvan niet is vast te stellen of de drie botbreuken op ongeveer hetzelfde moment (binnen een korte tijdspanne) ontstaan zijn. Precieze datering van de botbreuken en de bloeduitstortingen is niet mogelijk; niet op basis van radiologische kenmerken of letselaspect, maar ook niet op basis van klinische verschijnselen. Alle letsels zouden in een kort tijdsbestek ontstaan kunnen zijn, maar ook in een ruimer tijdsbestek ten opzichte van elkaar (echter dan wel binnen de afzonderlijke genezingstermijnen).
Concluderend kan alleen van de breuk van het middenhandsbeentje van [slachtoffer 2 (voornaam)] worden vastgesteld dat deze binnen een week voor 17 mei 2019 is ontstaan. Van de andere letsels is een min of meer nauwkeurige datering niet mogelijk.
4.3.2.5 Zijn de letsels opzettelijk toegebracht door verdachte?
Verdachte wordt in de tenlastelegging verweten dat hij de hiervoor beschreven letsels, al dan niet in vereniging met medeverdachte [medeverdachte] , opzettelijk heeft toegebracht. Voor een veroordeling moet dus buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de letsels bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] (mede) door verdachte zijn toegebracht.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen direct bewijs is gebleken dat verdachte het bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] geconstateerde letsel opzettelijk heeft toegebracht zoals is ten laste gelegd. Er is bijvoorbeeld geen getuige die heeft verklaard te hebben gezien dat verdachte één of meer letsels heeft toegebracht. Uit het dossier volgt wel een aantal voor verdachte belastende feiten en omstandigheden. Verdachte was, samen met medeverdachte [medeverdachte] , de primaire verzorger van [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] . Verdachte was als primaire verzorger vaak samen met beide kinderen en hij was op momenten alleen met hen. Zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] hebben verklaard dat zij geen aanleiding hebben om te denken dat derden die af en toe op de kinderen pasten de letsels hebben toegebracht. Het dossier biedt daarvoor ook geen concrete aanknopingspunten. Bij beide kinderen zijn verder opvallend veel letsels geconstateerd, waarvoor geen passende verklaring is gegeven. Juist vanwege het ontbreken van zo’n verklaring, gaat de rechtbank ervan uit dat, op het hersenletsel bij [slachtoffer 1 (voornaam)] na, alle geconstateerde letsels zijn toegebracht.
Deze feiten en omstandigheden zijn echter onvoldoende om van wettig en overtuigend bewijs van het ten laste gelegde onder feit 2, 3 en 4 te kunnen spreken. Van de letsels bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] kan, met uitzondering van de breuk aan de middenhandsbeen bij [slachtoffer 2 (voornaam)] , niet met enige mate van nauwkeurigheid worden vastgesteld wanneer deze zijn toegebracht. Duidelijkheid hierover is van belang voor beantwoording van de vraag wie de letsels bij [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] heeft/hebben toegebracht. Verdachte heeft zich weliswaar bezig gehouden met de verzorging van beide kinderen en is ook momenten met hen alleen geweest, maar het ontstaan van de letsels (waaronder begrepen de breuk aan het middenhandsbeentje bij [slachtoffer 2 (voornaam)] ) is niet concreet te herleiden naar die momenten.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de omstandigheid dat verdachte bij de dagelijkse verzorging van [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] weleens ruw met hen omging niet kan bijdragen aan het bewijs voor het daderschap van verdachte. De rechtbank leidt uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hierover niet af dat verdachtes handelingen de normale hantering van een kind ruimschoots te boven ging noch kan daaruit een specifieke gedraging worden afgeleid die een verklaring vormt voor het geconstateerde letsel.
Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, ziet de rechtbank ook geen (schakel)bewijs voor feit 2, 3 en 4 in de omstandigheid dat verdachte op 10 maart 2019 bij [slachtoffer 1 (voornaam)] een snoetenpoetsdoekje in haar mond heeft geduwd (zoals de rechtbank bewezen verklaart onder feit 1). Hiervoor zou onder meer moeten komen vast te staan dat de modus operandi (werkwijze) van verdachte bij feit 1 en de overige feiten op essentiële punten overeenkomt. Nu voor feit 2, 3 en 4 geheel onduidelijk is gebleven hoe en wanneer de onder die feiten genoemde letsels zijn toegebracht, is een dergelijke vergelijking niet mogelijk.
Nu vast staat dat verdachte niet de enige was die zich bezighield met de verzorging van de kinderen en de letsels niet goed zijn te dateren, kan de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat verdachte (al dan niet samen met een ander) de letsels aan [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] heeft toegebracht. Uit het dossier blijkt immers dat medeverdachte [medeverdachte] de zorg voor de kinderen grotendeels voor haar rekening nam en vaak alleen met hen was. Daarnaast zijn derden sporadisch alleen geweest met de kinderen. Het standpunt van de officier van justitie, dat die derden te weinig en/of te kort alleen zouden zijn geweest met [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] om een of meerdere ten laste gelegde letsels te kunnen toebrengen volgt de rechtbank niet.
4.3.2.6 Conclusie
De rechtbank vindt, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de letsels aan [slachtoffer 1 (voornaam)] en [slachtoffer 2 (voornaam)] heeft toegebracht. Dat verdachte, al dan niet samen met medeverdachte [medeverdachte] , bij het ontstaan van die letsels roekeloosheid of in enige mate nalatigheid kan worden verweten kan daarom ook niet wettig en overtuigend worden bewezen. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het onder de feiten 2, 3 en 4 ten laste gelegde.