ECLI:NL:RBMNE:2023:3430

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
544224
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de mededelingsplicht bij arbeidsongeschiktheidsverzekering en gevolgen voor de verzekeringsovereenkomst

In deze zaak heeft eiseres, die een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) had afgesloten bij ASR, een rechtszaak aangespannen nadat ASR de verzekering had beëindigd en de betaalde uitkeringen had teruggevorderd. ASR stelde dat eiseres haar mededelingsplicht had geschonden door relevante informatie over eerdere arbeidsongeschiktheid niet te vermelden. De rechtbank heeft op 19 juli 2023 geoordeeld dat eiseres inderdaad haar mededelingsplicht heeft geschonden. De rechtbank concludeerde dat ASR, indien zij op de hoogte was geweest van de verzwegen feiten, de AOV niet zou hebben afgesloten. Eiseres had in de jaren 2017 en 2018 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, maar deze informatie was niet vermeld in de aanvraagformulieren. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres in conventie afgewezen en de vorderingen van ASR in reconventie toegewezen, wat betekent dat eiseres de ontvangen uitkeringen van ASR moest terugbetalen. Tevens werd eiseres veroordeeld tot betaling van de proceskosten van ASR.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/544224 / HA ZA 22-458
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. S.R. van der Boom,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.H. Pluymen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en ASR genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 18;
  • de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie met producties 1 t/m 21;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met productie 19.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 8 juni 2023. [eiseres] is verschenen samen met haar advocaat. Namens ASR is verschenen de heer [A] ( [functie] ) en haar advocaat. Partijen hebben een toelichting gegeven op hun standpunten en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt. Na afloop van de zitting is besloten dat er vonnis wordt gewezen.

2.De beoordeling

De kern van de zaak
2.1
[eiseres] heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: AOV) afgesloten bij ASR. ASR heeft de AOV beëindigd en om terugbetaling van door haar betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen verzocht, omdat [eiseres] volgens ASR haar mededelingsplicht heeft geschonden. Daarnaast stelt ASR dat zij bij kennis van de verzwegen feiten de AOV niet zou hebben afgesloten. Volgens [eiseres] zijn de stellingen van ASR onjuist en moet de AOV per 11 mei 2021 gecontinueerd worden. De rechtbank stelt ASR in het gelijk en zal de vordering van [eiseres] in conventie afwijzen. De vordering van ASR in reconventie, tot terugbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zal worden toegewezen. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
Waar deze zaak over gaat
2.2
[eiseres] heeft op 19 april 2019 een AOV afgesloten bij ASR (destijds De Amersfoortse). Deze overeenkomst is tot stand gekomen op basis van een aanvraagformulier dat door [eiseres] zelf is ingevuld en op basis van een gezondheidsvragenlijst. Deze gezondheidsvragenlijst is door een medewerker van de medische afdeling van ASR ingevuld op basis van een telefoongesprek met [eiseres] op 25 maart 2019. [eiseres] heeft de gezondheidsvragenlijst op 26 maart 2019 voor akkoord ondertekend. In het aanvraagformulier en de gezondheidsvragenlijst heeft [eiseres] gemeld dat zij in de jaren 2014, 2015 en 2016 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen in verband met zwangerschapsgerelateerde klachten.
2.3
In maart 2020 heeft [eiseres] een beroep gedaan op de AOV als gevolg van zware griepklachten (mogelijk corona). Zij heeft naar aanleiding daarvan een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen.
2.4
In verband met gewijzigde bedrijfsactiviteiten en om de juistheid van het verzekerde risico te kunnen controleren, heeft ASR eind 2020 de jaarcijfers en IB aangiftes van 2016 tot en met 2019 opgevraagd bij de assurantietussenpersoon van [eiseres] . Daaruit is gebleken dat [eiseres] vanaf 15 januari 2017 en tot en met 30 november 2018 ook een arbeidsongeschiktheidsuitkering van Delta Lloyd/Movir heeft ontvangen. ASR heeft naar aanleiding daarvan bij Movir informatie opgevraagd over deze arbeidsongeschiktheidsperiode. Uit de informatie van Movir volgt dat [eiseres] destijds is uitgevallen vanwege griepklachten en klachten van oververmoeidheid. Dat [eiseres] ook in 2017 en in 2018 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen vanwege griep- en oververmoeidheidsklachten is dus niet op het hiervoor onder 2.2. genoemde aanvraagformulier en de gezondheidsvragenlijst vermeld.
2.5
ASR heeft haar medisch adviseur gevraagd om haar te adviseren over de verzekeringsaanvraag van [eiseres] met in achtneming van de ontvangen informatie van Movir over de arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018. De medisch adviseur heeft in haar advies geconcludeerd dat zij ASR zou hebben geadviseerd de aanvraag af te wijzen.
2.6
Vervolgens heeft ASR de AOV op 11 mei 2021 beëindigd. Daarnaast heeft ASR de aan [eiseres] betaalde uitkeringen van in totaal € 23.507,76 (bruto) teruggevorderd. ASR heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [eiseres] de arbeidsongeschiktheid in 2017 en 2018 heeft verzwegen en daarmee haar mededelingsplicht ten opzichte van ASR heeft geschonden. Ook stelt ASR zich op het standpunt dat zij de AOV nooit zou hebben afgesloten wanneer zij kennis had gehad van die arbeidsongeschiktheid.
2.7
[eiseres] is het niet eens met het standpunt van ASR en is daarom deze
procedure gestart. Zij vordert continuering van de AOV vanaf 11 mei 2021 en vergoeding
van de schade als gevolg van de onterechte beëindiging van de AOV. [eiseres] betwist dat zij de op haar rustende mededelingsplicht heeft geschonden. Zij voert daartoe aan dat zij de arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 wel gemeld heeft tijdens het telefoongesprek op 25 maart 2019 met een medewerker van de medische afdeling. Daarnaast is deze arbeidsongeschiktheidsperiode volgens haar een gevolg van zwangerschapsgerelateerde klachten en niet van psychische en overbelastingsklachten. Verder heeft [eiseres] naar voren gebracht dat als zij de mededelingsplicht wel zou hebben geschonden, de verzwegen arbeidsongeschiktheidsperiode niet van invloed zou zijn geweest op de beoordeling van het te verzekeren risico door ASR en de AOV in dat geval ook tot stand zou zijn gekomen. Bovendien zou ASR [eiseres] niet binnen twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht op de hoogte hebben gebracht van haar beroep op de niet-nakoming en de mogelijke gevolgen daarvan, waardoor ASR zich niet op deze gevolgen zou kunnen beroepen. Daarom was ASR volgens [eiseres] niet gerechtigd de verzekeringsovereenkomst per 11 mei 2021 op te zeggen. ASR heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.8
In reconventie vordert ASR terugbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die zij volgens haar onterecht aan [eiseres] heeft betaald.
[eiseres] heeft de mededelingsplicht geschonden
2.9
Allereerst moet worden beoordeeld of het beroep van ASR op het schenden van de mededelingsplicht (artikel 7:928 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)) door [eiseres] slaagt. Voor het kunnen aannemen van een schending van de mededelingsplicht is vereist dat de aspirant-verzekerde bekend was of behoorde te zijn met de feiten die hij niet heeft gemeld (het zogenoemde kennisvereiste). De meldingsplicht beperkt zich verder tot die feiten waarvan de beslissing van de verzekeraar over het wel of niet sluiten van de verzekering en tegen welke voorwaarden afhangt of kan afhangen (het zogenoemde relevantievereiste) en waarvan de aspirant-verzekerde wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat die feiten voor de verzekeraar van belang zijn of kunnen zijn (het kenbaarheidsvereiste). Ten slotte kan de verzekeraar zich niet beroepen op niet-mededeling van feiten die hij al kende of behoorde te kennen (het verschoonbaarheidsvereiste). Het is aan de verzekeraar om daartoe de nodige feiten te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen.
2.1
De rechtbank is van oordeel dat aan de onder punt 2.9 genoemde vereisten is voldaan. Uit de jaarcijfers, IB-aangiftes en de informatie van Movir volgt namelijk dat [eiseres] tussen 15 januari 2017 en 30 november 2018 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. Daarnaast volgt uit de informatie van Movir dat de arbeidsongeschiktheidsperiode verband hield met griepklachten en klachten van oververmoeidheid. Deze arbeidsongeschiktheidsperiode en de oorzaak daarvan staat echter niet vermeld op het door [eiseres] ingevulde aanvraagformulier en evenmin op de door haar getekende gezondheidsvragenlijst, terwijl op deze formulieren wel expliciet door ASR naar eerdere arbeidsongeschiktheidsperiodes en de reden daarvan gevraagd is. De rechtbank is het met ASR eens dat [eiseres] hieruit had kunnen en moeten afleiden dat zij ASR over de arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 had moeten informeren en dat deze informatie voor ASR van belang was voor het beoordelen van de verzekeringsaanvraag.
2.11
Dat [eiseres] , zoals zij zelf aangeeft, de betreffende arbeidsongeschiktheidsperiode wel zou hebben gemeld bij de medewerker van de medische afdeling van ASR maar deze zou hebben verzuimd om dit op een juiste wijze op de gezondheidsvragenlijst in te vullen, maakt dit oordeel niet anders. Uit het feit dat elke pagina van de gezondheidsvragenlijst door [eiseres] geparafeerd is en zij handmatig aanpassingen/aanvullingen op pagina 3, 4, 7 en 8 van de gezondheidsvragenlijst geschreven heeft, volgt dat [eiseres] kennis heeft genomen van de gezondheidsvragenlijst voordat zij deze heeft ondertekend. Waarom [eiseres] niet heeft aangegeven dat de arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 ontbrak / zij de arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 niet eveneens handmatig heeft genoteerd, zeker als dit wel tijdens het telefoongesprek met de medewerker van de medische afdeling besproken zou zijn, is niet duidelijk geworden. Geoordeeld wordt dan ook dat [eiseres] de op haar rustende mededelingsplicht geschonden heeft.
2.12
Dat [eiseres] aanvoert dat zij de arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 niet met opzet heeft verzwegen en naar eer en geweten heeft gehandeld, doet niets aan dit oordeel af. Voor een geldig beroep op schending van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 lid 1 BW is geen opzet vereist. Bovendien – zoals ASR zelf onder randnummer 59 van de conclusie van antwoord in conventie ook aangeeft – stelt ASR zich niet op het standpunt dat [eiseres] ASR opzettelijk heeft misleid. De vraag of [eiseres] de betreffende arbeidsongeschiktheidsperiode opzettelijk heeft verzwegen, is dus geen onderdeel van dit geschil.
ASR zou de AOV bij kennis van de verzwijging niet hebben afgesloten
2.13
In het geval van schending van de mededelingsplicht door de verzekeringnemer,
kan de verzekeraar op grond van artikel 7:929 lid 2 BW de verzekering opzeggen als zij bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben afgesloten. Daarnaast is de verzekeraar op basis van artikel 7:930 lid 4 BW in dat geval geen uitkering verschuldigd. Hierbij is bepalend wat een redelijk handelend verzekeraar zou hebben gedaan. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of ASR als redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de niet medegedeelde feiten de verzekering niet zou hebben gesloten, rust op grond van artikel 150 Rv op ASR.
2.14
ASR stelt zich op het standpunt dat zij de AOV terecht heeft opgezegd, omdat zij bij wetenschap van de verzwegen arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 de AOV niet zou hebben afgesloten. ASR onderbouwt dit standpunt met twee medische adviezen. Zowel uit het eerste advies van de medisch adviseur van ASR zelf, als uit het later aangevraagde advies van een externe medisch adviseur volgt dat zij ASR beiden zouden hebben geadviseerd de verzekeringsaanvraag af te wijzen als zij de verzwegen arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 betrekken in hun beoordeling.
De medisch adviseur van ASR schrijft hiertoe in haar advies:
“Had verzekerde deze periode wel gemeld op haar gezondheidsverklaring dan hadden wij haar aanvraag afgewezen gelet op haar langdurige arbeidsongeschiktheid (van bijna 2 jaar) tgv oververmoeidheid/overbelasting. Langdurige arbeidsongeschiktheid in relatief recente verleden is een belangrijke risicofactor voor arbeidsongeschiktheid in de toekomst.”
De externe medisch adviseur motiveert zijn oordeel als volgt:
“Ik zou hebben geadviseerd de verzekering niet te accepteren.
Er is tot kort voor het tot stand komen van de verzekering bij A.S.R. sprake geweest van een langdurige arbeidsongeschiktheidsclaim in verband met vermoeidheid bij overbelasting. Een dergelijk langdurige arbeidsongeschiktheidsclaim (ca. 22 maanden) is op zichzelf al reden om zeer terughoudend te zijn met een advies voor een verzekeringsvoorstel want dergelijk verzuim in het verleden is een belangrijke voorspeller van verzuim in te toekomst (zie voetnoot)
Er is ook eerder verzuim geweest tijdens en na de eerdere zwangerschappen, dat langer lijkt te zijn geweest van wat daarover de gezondheidsverklaring is vermeld. In de periode 01-03-2014 t/m 19-04-2019 heeft uw verzekerde in totaal 48 maanden = 4 jaar al dan niet gedeeltelijk verzuimd (mede als gevolg van zwangerschapsklachten)
Daarbij komt dat de laatste arbeidsongeschiktheidsperiode tot slechts enkele maanden voor tot stand komen van de verzekering bij A.S.R. had geduurd. Verder spelen bij claim met overbelastingsklachten vaak stresserende factoren/stressoren een onderhoudende factoren. Deze speelden hier ook in de privé situatie en het is nog de vraag in hoeverre deze belastende omstandigheden volledig waren opgelost ten tijde van de acceptatie in 2019.”
Uit beide medische adviezen volgt dat het advies om de verzekeringsaanvraag af te wijzen gebaseerd is op de duur van de verzwegen arbeidsongeschiktheidsperiode en op het feit dat deze periode relatief kort voor de verzekeringsaanvraag bij ASR is geëindigd en niet zozeer op de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid in 2017/2018. Het antwoord op de vraag of de oorzaak van deze arbeidsongeschiktheidsperiode gerelateerd zou zijn aan de tweede zwangerschap, zoals [eiseres] aanvoert, en niet (primair) aan oververmoeidheidklachten, is dus niet doorslaggevend geweest voor het verzekeringsadvies.
2.15
Gelet op de inhoud van voornoemde medische adviezen, heeft [eiseres] het standpunt van ASR, dat zij bij wetenschap van de verzwegen feiten geen AOV zou hebben afgesloten, onvoldoende gemotiveerd betwist. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om haar standpunt dat ASR onterecht tot het oordeel zou zijn gekomen dat zij bij kennis van de verzwegen arbeidsongeschiktheidsperiode de AOV niet zou hebben afgesloten, nader te motiveren en onderbouwen (bijvoorbeeld met een medisch advies). Dit heeft [eiseres] niet gedaan.
2.16
Het betoog van [eiseres] dat aan het externe advies geen waarde gehecht mag worden gaat niet op. [eiseres] is van mening dat zij had moeten worden gehoord door de medisch adviseur en/of dat de door haar aangevoerde stellingen betrokken hadden moeten worden in zijn medisch advies. Deze visie van [eiseres] is onjuist. Anders dan [eiseres] lijkt te veronderstellen, kan een eenzijdig door ASR aangevraagd advies ter beoordeling van het acceptatiestandpunt van ASR niet gelijk worden gesteld aan een (onafhankelijk) medisch deskundigenbericht waarin (doorgaans) iemands gezondheidssituatie wordt beoordeeld. Aan een dergelijk (acceptatie)advies kunnen dus ook niet dezelfde eisen worden gesteld. Bovendien is niet gebleken dat er onjuiste feiten en omstandigheden aan het externe advies ten grondslag liggen.
ASR heeft voldaan aan de kennisgevingsplicht van artikel 7:929 lid 1 BW
2.17
Een verzekeraar kan zich alleen beroepen op de gevolgen van niet-nakoming, waaronder het opzeggen van de verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:929 BW, als de verzekeraar de verzekeringnemer binnen twee maanden na ontdekking van de schending van de mededelingsplicht op de niet-nakoming en de mogelijke gevolgen daarvan heeft gewezen. Deze tweemaandentermijn is een vervaltermijn. De termijn begint te lopen op het moment waarop de verzekeraar de niet-nakoming van de mededelingsplicht heeft ontdekt. Meer specifiek gaat het om het moment dat de verzekeraar een voldoende mate van zekerheid heeft dat de mededelingsplicht geschonden is. Een vermoeden van deze schending is hiervoor onvoldoende. Het uitgangspunt is namelijk dat de verzekeraar de ruimte moet hebben om een mogelijke schending van de mededelingsplicht eerst nader te (laten) onderzoeken. Dit is ook in het belang van de verzekeringnemer. Nader onderzoek kan immers voorkomen dat de verzekeringnemer voorbarig met een verwijt van de schending van de mededelingsplicht wort geconfronteerd.
2.18
De tweemaandentermijn is in onderhavige kwestie pas eind april 2021, met het ontvangen van de informatie van Movir over de arbeidsongeschiktheidsperiode in 2017/2018 door ASR, gaan lopen en niet al op 12 januari 2021, zoals [eiseres] aanvoert. De brief van 11 mei 2021 valt dan ook binnen de tweemaandentermijn.
De vorderingen van [eiseres] in conventie worden afgewezen
2.19
De rechtbank concludeert dat [eiseres] haar mededelingsplicht geschonden heeft, dat ASR bij wetenschap van de verzwegen arbeidsongeschiktheidsperiode geen verzekeringsovereenkomst zou hebben gesloten en dat ASR tijdig aan de kennisgevingsplicht heeft voldaan. De vorderingen van [eiseres] zullen daarom worden afgewezen.
De rechtbank wijst de vorderingen van ASR in reconventie toe
2.2
ASR vordert in reconventie terugbetaling van de door ASR verstrekte uitkeringen
ter hoogte van € 23.507,75 bruto vermeerderd met de wettelijke rente. Deze vordering wordt toegewezen. De rechtbank zal hierna haar standpunt toelichten.
2.21
Het oordeel van de rechtbank in conventie werkt door in de beoordeling van de
vordering van ASR in reconventie. Nu de rechtbank van oordeel is dat [eiseres] de mededelingsplicht heeft geschonden en ASR bij kennis van de verzwegen feiten geen AOV zou hebben afgesloten, heeft ASR de reeds betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ter hoogte van € 23.507,75 bruto terecht teruggevorderd. Voor zover [eiseres] een beroep op matiging van de vordering heeft gedaan, slaagt dit beroep niet. [eiseres] heeft namelijk geen feiten en omstandigheden aangedragen die een matiging van deze vordering rechtvaardigen.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
2.22
Zowel in conventie als in reconventie wordt [eiseres] in het ongelijk gesteld. Daarom moet zij in beide procedures de proceskosten van ASR betalen. Deze worden als volgt begroot:
  • Griffierecht procedure in conventie à € 676,00
  • Salaris advocaat procedure in conventie à € 1.196,00
(2 punten x tarief van € 598,00)
- Salaris advocaat procedure in reconventie à € 766,00
(2 punten x 0,5 punt x tarief € 766,00).
Voor de mondelinge behandeling en de
eis in reconventie wordt de helft van de
punten toegekend, omdat de vordering in
reconventie voortvloeit uit de vordering
in conventie.
Totaal € 2.638,00

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
3.2
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten van ASR tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.872,00;
3.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4
veroordeelt [eiseres] tot betaling van € 23.507,75 vermeerderd
met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW gerekend vanaf 30 dagen na dagtekening van de brief van 11 mei 2021 tot en met de dag waarop het bedrag volledig is betaald;
3.5
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten van ASR
tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 766,00;
3.6
verklaart de veroordelingen in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wilken en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.