ECLI:NL:RBMNE:2023:3417

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
C/16/544272 / HA ZA 22-461
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ongedaanmaking van de vergroting van een tuinhuis door een vereniging van amateurtuinders

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vereniging van amateurtuinders (hierna: de Vereniging) en een lid, [gedaagde]. De Vereniging vorderde dat [gedaagde] de vergroting van zijn tuinhuis ongedaan zou maken, omdat hij hiervoor geen toestemming had verkregen van het bestuur. [gedaagde] had zijn tuinhuis zonder toestemming van het bestuur van de Vereniging uitgebouwd en voerde verweer tegen de vorderingen van de Vereniging. Hij vorderde op zijn beurt de vernietiging van de besluiten van het bestuur die zijn aanvraag om toestemming hadden afgewezen en om handhavend op te treden. De rechtbank oordeelde dat de Vereniging grotendeels gelijk had. De rechtbank stelde vast dat [gedaagde] geen toestemming had gekregen voor de uitbouw en dat het besluit van het bestuur om de aanvraag af te wijzen rechtsgeldig was. De vordering van de Vereniging om de uitbouw ongedaan te maken werd toegewezen, terwijl de vorderingen van [gedaagde] tot vernietiging van de besluiten van de Vereniging werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de Vereniging tot verwijdering van de elektriciteitsvoorziening, septische tank en bestrating verjaard waren, omdat deze al langer dan 20 jaar aanwezig waren. De rechtbank bepaalde dat [gedaagde] zes maanden de tijd kreeg om de uitbouw te verwijderen, met een dwangsom van € 250 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 50.000. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij [gedaagde] in de proceskosten van de Vereniging werd veroordeeld in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/544272 / HA ZA 22-461
Vonnis van 12 juli 2023
in de zaak van
de vereniging
[eiseres] ",
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.E. Bentum Jr te Veendam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C.P. Visser te Utrecht.
Partijen zullen hierna de Vereniging en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 augustus 2022 met 21 producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie met 7 producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte aanvullende productie aan de zijde van [gedaagde] met productie 8.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Namens de Vereniging zijn verschenen de heer [naam 1] (voorzitter), mevrouw [naam 2] (secretaris), mevrouw [naam 3] (bestuurslid) en mevrouw [naam 4] (bestuurslid), vergezeld door mr. Bentum Jr. [gedaagde] is in persoon verschenen, vergezeld door mr. Visser. Ter zitting heeft mr. Visser comparitie aantekeningen overgelegd en voorgedragen. Van hetgeen verder is besproken heeft de griffier aantekeningen bijgehouden. Op de zitting hebben partijen afgesproken minnelijk overleg te voeren en uiterlijk 31 mei 2023 de rechtbank te berichten over de uitkomst daarvan.
1.3.
Op 29 mei 2023 heeft mr. Bentum Jr de rechtbank bericht dat partijen geen nadere afspraken hebben gemaakt en gevraagd vonnis te wijzen.
1.4.
Vervolgens is bepaald dat er vonnis zal worden uitgesproken.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?

2.1.
De Vereniging is een vereniging van amateurtuinders. Zij huurt voor de exploitatie van een tuinenpark het perceel aan de [adres] te [plaats] van haar koepelorganisatie AVVN, die het op haar beurt huurt van de gemeente Utrecht (hierna: de gemeente).
2.2.
[gedaagde] huurt sinds 1 november 2001 op het tuinenpark de tuin genummerd [nummer] . In de tuin van [gedaagde] staat een tuinhuis type “ [type] ”.
2.3.
Op 15 juli 2020 heeft [gedaagde] het bestuur van de Vereniging gevraagd toestemming te verlenen om het tuinhuis met 2 meter te mogen uitbouwen. Het bestuur heeft de aanvraag afgewezen. [gedaagde] heeft zijn tuinhuis eind 2021 toch uitgebouwd.
2.4.
De Vereniging vordert dat [gedaagde] de vergroting van zijn tuinhuis ongedaan maakt, omdat hij daarvoor geen toestemming heeft gekregen van het bestuur. Ook vordert de Vereniging dat [gedaagde] de in zijn tuin bevindende septische tank en elektriciteitsvoorziening verwijdert, alsmede de oppervlakte van de in de tuin aangebrachte bestrating terugbrengt naar maximaal 85 m². [gedaagde] voert verweer.
2.5.
[gedaagde] vordert bij tegeneis voor recht te verklaren dat a) het besluit van het bestuur van de Vereniging waarin zijn aanvraag is afgewezen nietig is dan wel deze te vernietigen, b) het besluit van het bestuur van de Vereniging tot het jegens hem toepassen van handhaving nietig is dan wel deze te vernietigen, c) het besluit van het bestuur van de Vereniging om jegens hem te procederen nietig is dan wel deze te vernietigen. Verder vordert [gedaagde] dat hem vervangende toestemming wordt verleend voor het realiseren van de verbouwing aan zijn tuinhuis. De Vereniging voert verweer.
2.6.
De Vereniging krijgt (grotendeels) gelijk. [gedaagde] had voor de uitbouw toestemming nodig van het bestuur en heeft die toestemming niet verkregen. Het besluit van het bestuur waarin de aanvraag is afgewezen is rechtsgeldig genomen. Dat geldt ook voor de besluiten om handhavend op te treden en te procederen. [gedaagde] moet daarom de uitbouw van zijn tuinhuis ongedaan maken. De elektriciteitsvoorziening, de septische tank en de bestrating hoeft [gedaagde] niet te verwijderen, omdat de daarop gerichte vorderingen van de Vereniging zijn verjaard. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissingen komt. De vorderingen van de Vereniging en de vorderingen van [gedaagde] zullen daarbij gezamenlijk worden behandeld.
Het besluit tot weigering van de toestemming tot uitbouw van het tuinhuis
2.7.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het Huishoudelijk Reglement van de Vereniging voorschrijft dat alleen met toestemming van het bestuur mag worden gebouwd en dat [gedaagde] geen toestemming heeft gekregen voor de uitbouw van zijn tuinhuis.
2.8.
Volgens [gedaagde] had het besluit tot afwijzing mede moeten zijn ondertekend door de voorzitter van de bouwcommissie. Dat argument gaat niet op. Het Huishoudelijk Reglement schrijft voor dat een bouwvergunning van de Vereniging slechts van kracht is indien zij is getekend door de voorzitter van het bestuur en de voorzitter van de bouwcommissie. In dit geval is er voor de uitbouw geen vergunning gegeven, maar is de aanvraag (op dit punt) afgewezen.
2.9.
Dat het besluit om andere redenen nietig zou zijn is door [gedaagde] onvoldoende gesteld. Het had op zijn weg gelegen te motiveren met welke wettelijke dan wel statutaire bepaling het besluit volgens hem in strijd is.
2.10.
Ten aanzien van de door [gedaagde] gevorderde vernietiging van het besluit tot weigering van toestemming tot uitbouw van zijn tuinhuis, heeft de Vereniging terecht aangevoerd dat [gedaagde] te laat is met deze vordering. De wet schrijft voor dat de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen een jaar na het einde van de dag waarop aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven vervalt. [1] Vast staat dat het bestuur van de Vereniging bij brief van 29 augustus 2020 aan [gedaagde] heeft bericht geen goedkeuring te verlenen voor de uitbouw. [2] Ook staat vast dat [gedaagde] daarvan op 1 september 2020 op de hoogte was. Op die dag vraagt hij de Vereniging om alsnog ‘groen licht te geven’ voor de uitbouw. [3] Op het moment van het indienen van de conclusie van antwoord/eis in reconventie op 2 november 2022 was de vervaltermijn van een jaar dus al ruimschoots verstreken.
2.11.
De vordering van [gedaagde] om vervangende toestemming te verlenen voor het realiseren van de verbouwing aan zijn tuinhuis, wordt afgewezen, omdat niet is gesteld of gebleken op grond waarvan die vervangende toestemming gegeven zou kunnen worden.
De besluiten tot handhaving en procederen
2.12.
[gedaagde] voert aan dat het besluit van het bestuur om tot handhaving van het verbod om zonder toestemming van het bestuur tot bouwen over te gaan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij wijst erop dat (ook) in andere tuinen het maximale bebouwingspercentage/eisen wordt overschreden en dat er tuinen en tuinhuisjes zijn die niet of nauwelijks onderhouden zijn en een verloederende indruk maken. Tegen die tuinen handhaaft het bestuur niet. Er is sprake van willekeur.
2.13.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit van het bestuur vernietigbaar is als het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. Hiervoor moet worden getoetst of het bestuur bij het nemen van dat besluit zorgvuldig alle betrokken belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen. De rechter moet bij die toetsing echter terughoudend zijn. Het uitgangspunt is dat het bestuur beleidsvrijheid heeft.
2.14.
Het bestuur heeft naar voren gebracht dat haar belang is gelegen in het voorkomen van uitwassen van uitbouwen. In dit verband heeft zij – onbetwist – aangevoerd dat een tweejaarlijkse schouw plaatsvindt op basis waarvan strijdigheid met voorschriften, verwaarlozing van en gebreken aan tuin en huisjes met betrokken huurders wordt besproken waarbij afspraken worden gemaakt die moeten leiden tot verbetering. Dat er sprake is van willekeur of dat de Vereniging beoogt het verblijf van [gedaagde] op zijn tuin te veronaangenamen, zoals [gedaagde] stelt, is daarom niet komen vast te staan.
2.15.
Hoewel de rechtbank hierna, in 2.22 en 2.23, zal concluderen dat het in deze procedure gedane beroep van [gedaagde] op verjaring van de vorderingen tot verwijdering van de elektriciteitsvoorziening, bestrating en septische tank slaagt, betekent dat niet dat het besluit tot handhaving in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Dat de tuin van [gedaagde] meer bestrating bevat dan de door het Huishoudelijk Reglement toegestane 85 m² is door hem niet betwist. Volgens [gedaagde] is dit metrage echter gebaseerd op het (gemiddelde) perceeloppervlakte van de percelen op het tuinenpark van 250 m² en is de door hem gehuurde tuin groter, waardoor verhoudingsgewijs het aandeel dat is bestraat kleiner is dan bij de gemiddelde percelen. De rechtbank verwerpt dat betoog omdat de door [gedaagde] gestelde uitleg niet uit het Huishoudelijk Reglement valt op te maken. Ook mocht het bestuur de aangebrachte septische tank en elektriciteitsvoorziening (die – zo begrijpt de rechtbank – door bekabeling naar de tuin van [gedaagde] is gerealiseerd) redelijkerwijs beschouwen als ‘bouwsels’ waarvoor de vereiste toestemming ontbrak. Dat een elektriciteitsvoorziening door de gemeente is toegestaan, handig is of al aanwezig was toen Sanger het perceel ging huren, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, maakt niet dat het bestuur niet mag verlangen dat het Huishoudelijk Reglement wordt nageleefd.
2.16.
Verder voert [gedaagde] aan dat het besluit in de Algemene Ledenvergadering (ALV) had moeten worden voorgelegd. De Vereniging heeft meegedeeld dat in de ALV geen individuele kwesties worden besproken, maar enkel in algemene zin het Huishoudelijke Reglement (en toepassing daarvan) besproken kan worden. Dat standpunt is niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat het bestuur tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat zij het voorstel gaat doen om het Huishoudelijk Reglement aan te passen, waarbij de maximaal toegelaten bebouwing verder naar beneden wordt aangepast. Voor het bestuur is dat reden te meer om overschrijdingen van de regels aan te pakken. Ook dat vindt de rechtbank niet onbegrijpelijk.
2.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is gebleken het bestuur met het nemen van het handhavingsbesluit niet zorgvuldig de betrokken belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen. Het handhavingsbesluit is daarom ook niet vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW.
2.18.
Tot slot gaat ook niet op de stelling van [gedaagde] dat het bestuur van de Vereniging niet (zelfstandig) bevoegd is om onderhavige procedure te voeren. Uit de statuten volgt dat het bestuur bevoegd is beslissingen te nemen waarvan de financiële verplichtingen, de voor dat boekjaar vastgestelde begroting, in totaal met meer dan 5% wordt overschreden. [4] Anders dan [gedaagde] stelt houdt deze regel niet in dat het bestuur slechts (zelfstandig) bevoegd is beslissingen te nemen waarvan de financiële verplichtingen 5% van de begroting bedragen. Het gaat om beslissingen met financiële verplichtingen tot 5% boven de begroting. Dat dit het geval is heeft de Vereniging betwist en is door [gedaagde] onvoldoende gesteld.
Tussenconclusie
2.19.
De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van de Vereniging tot ongedaan making van de aangebrachte vergroting van het tuinhuis zal worden toegewezen en de tegenvorderingen van [gedaagde] zullen worden afgewezen. Dit betekent dat [gedaagde] de uitbouw van zijn tuinhuis zal moeten te verwijderen. Ook de aangebrachte fundering zal [gedaagde] moeten verwijderen, ook al vergt dat veel van hem. [gedaagde] heeft door het zonder toestemming van het bestuur uitbreiden van zijn tuinhuis het risico genomen dat hij die uitbouw weer zou moeten verwijderen. De gevolgen van die keus komen daarom voor zijn rekening. Op de mondelinge behandeling is besproken dat [gedaagde] 3 maanden tekort vindt om aan deze veroordeling te voldoen. De Vereniging heeft aangegeven 6 maanden ook acceptabel te vinden. De rechtbank zal daarom bepalen dat [gedaagde] 6 maanden de tijd krijgt voor het verwijderen. Deze termijn begint te lopen nadat dit vonnis aan hem is betekend.
Het verwijderen/terugbrengen van de elektriciteitsvoorziening, septische tank en bestrating
2.20.
Volgens [gedaagde] zijn de vorderingen van de Vereniging tot verwijdering van de elektriciteitsvoorziening en de septische tank en het terugbrengen van de bestrating verjaard, omdat deze zaken al meer dan 5 jaar en anders meer dan 20 jaar aanwezig zijn.
2.21.
De rechtbank stelt voorop dat de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot opheffing van een onrechtmatige toestand 20 jaar bedraagt en ingaat op de dag volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden. [5]
2.22.
Ten aanzien van de elektriciteitsvoorziening erkent de Vereniging dat deze reeds aanwezig was toen [gedaagde] in 2001 de huurovereenkomst tekende. Dat betekent dat de rechtsvordering tot verwijdering van de elektriciteitsvoorziening door het verloop van 20 jaren is verjaard. Deze vordering van de Vereniging zal daarom worden afgewezen.
2.23.
Ook het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vorderingen tot verwijdering van de septische tank en de terugbrenging van de bestrating slaagt. Vast staat dat de Vereniging door het uitbrengen van de dagvaarding op 30 augustus 2022 de rechtsvordering tot verwijdering/terugbrenging heeft ingesteld. [gedaagde] stelt dat hij de septische tank en de bestrating begin 2002, bij het oprichten van zijn tuinhuisje, heeft aangebracht. De Vereniging heeft dat tijdens de mondelinge behandeling slechts in algemene bewoordingen betwist en aangevoerd dat [gedaagde] bewijs moet leveren voor zijn stellingen. Deze betwisting is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Het lag op de weg van de Vereniging haar betwisting meer handen en voeten te geven, bijvoorbeeld door mee te delen wanneer [gedaagde] volgens haar de septische tank heeft geplaatst en de bestrating heeft aangebracht dan wel wanneer zij voor het eerst daarmee bekend is geworden. Van de Vereniging mag worden verwacht dat zij doorgaans weet wat zich op het park afspeelt en dat [gedaagde] een septische tank heeft geplaatst en bestrating heeft aangebracht was de Vereniging ook niet ontgaan. Het voorgaande brengt mee dat de rechtsvorderingen tot verwijdering van de septische tank en het terugbrengen van de bestrating door het verloop van 20 jaren zijn verjaard. Ook deze vorderingen van de Vereniging worden daarom afgewezen.
De uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.24.
[gedaagde] betoogt dat dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard ten aanzien van de vordering tot verwijdering van de vergroting van zijn tuinhuis, omdat een eventueel in te stellen hoger beroep zinloos is aangezien de kosten dan al zijn gemaakt. De rechtbank overweegt dat de mogelijke ingrijpende gevolgen van toewijzing van de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, die later moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt, op zichzelf niet in de weg staan aan toewijzing, maar dat zij wel moeten worden meegewogen. [6] Duidelijk is dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad bij [gedaagde] zal leiden tot financieel nadelige gevolgen. Deze zijn echter niet van zodanige omvang dat het belang van [gedaagde] bij het achterwege blijven zwaarder dienen te wegen dan het belang van de Vereniging om de beslissing ten uitvoer te kunnen leggen. De rechtbank acht daarvoor van belang dat de in 2.19 genoemde omstandigheid dat [gedaagde] zijn tuinhuis heeft uitgebreid in de wetenschap dat het bestuur daarvoor geen toestemming gaf en de Vereniging in staat moet worden gesteld haar regels op een zo kort mogelijke termijn te handhaven. Dat de Vereniging geen verhaal zou bieden voor de schade die [gedaagde] zou leiden doordat de Vereniging het vonnis ten onrechte zou executeren is gesteld noch gebleken. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt daarom toegewezen.
De dwangsom
2.25.
Aan de veroordeling om de uitbouw te verwijderen wordt, zoals gevorderd, een dwangsom verbonden. De dwangsom zal worden bepaald op € 250,00 per dag dat [gedaagde] niet aan de veroordeling voldoet en wordt gemaximeerd op € 50.000,00.
De proceskosten
2.26.
De proceskosten in conventie zullen als hierna te melden worden gecompenseerd, omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.
2.27.
In reconventie zal [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Vereniging worden in reconventie begroot op € 598,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 598,00).

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 6 maanden na betekening van dit vonnis de na 15 juli 2020 aangebrachte vergroting van zijn tuinhuis op tuinperceel [nummer] van het tuinderscomplex aan de [adres] te [plaats] ter grootte van ongeveer 10 m2 ongedaan te maken, althans deze uitbreiding af te breken en de gebruikte bouwmaterialen en aanverwante zaken te verwijderen van het tuinderscomplex, inclusief de aangebrachte fundering, deze verwijderd te houden en dit tuinhuisje qua afmetingen zodanig aan te passen dat deze voldoet aan de eisen die conform het tuinhuisje type 4 zoals die binnen de Vereniging bekend is, op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat [gedaagde] hieraan geen gehoor geeft, met een maximum van € 50.000,00;
3.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen af;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Vereniging tot op heden begroot op € 598,00;
3.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Wallart en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2023. [7]

Voetnoten

1.Artikel 2:15 lid 5 BW.
2.Productie 5 dagvaarding.
3.Productie 6 dagvaarding.
4.Artikel 10 lid 6 Statuten.
5.Artikel 3:314 lid 2 BW jo. artikel 3:306 BW.
6.Hoge Raad 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976.
7.type: