ECLI:NL:RBMNE:2023:340

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
16/134498-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van geld van een hoogbejaarde aangever en oplichting van een zorgverzekeraar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de veroordeelde, die werd beschuldigd van verduistering van geld van een hoogbejaarde aangever, oplichting van een zorgverzekeraar via vervalste declaraties en bezit van verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde meer dan 100.000 euro heeft verduisterd, geld dat zij op grond van een volmacht onder zich had. De verdediging pleitte voor vrijspraak, maar de rechtbank oordeelde dat de volmacht niet betekende dat de veroordeelde het geld voor eigen gebruik mocht aanwenden. De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde als belangenbehartiger van de aangever moest handelen en verantwoording moest afleggen over alle betalingen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de veroordeelde geen concrete en verifieerbare onderbouwing had voor haar verweer dat de aangever op de hoogte was van haar handelingen en daarmee had ingestemd. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en een schadevergoedingsmaatregel van € 106.259,13. De erfgenaam van de inmiddels overleden aangever werd niet ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, maar de rechtbank beval wel de ontneming van het verduisterde bedrag. De rechtbank oordeelde dat een werkstraf niet passend was gezien de ernst van de feiten en het misbruik van vertrouwen door de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/134498-20 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [1973] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 23 november 2022 en 17 januari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. S. Mirshahi en van hetgeen veroordeelde en mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op 3 november 2022 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel, welk voordeel door de officier van justitie wordt geschat op € 142.626,00.
Ter terechtzitting van 17 januari 2023 heeft de officier van justitie de vordering gehandhaafd.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in de strafzaak integrale vrijspraak bepleit van het bewezenverklaarde. De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor feit 1, gekwalificeerd als verduistering, meermalen gepleegd, in de periode van 13 maart 2014 tot en met 7 oktober 2019, waarbij bewezen is verklaard dat een totaalbedrag van € 106.259,13 is verduisterd dat toebehoorde aan [benadeelde] .
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Sr).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport met bijlagen [1] en wat over het verduisterde bedrag is overwogen in de bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 in het strafvonnis.
Onder verwijzing naar die bewijsoverweging, die als hier herhaald en ingelast geldt, en de daar deel van uitmakende correctie op het ontnemingsrapport en berekening, komt de rechtbank ook in de ontnemingszaak tot het oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde met inachtneming van redelijke schattingen van contante uitgaven ten behoeve van de benadeelde partij en van de onkosten van veroordeelde moet worden geschat op het in de bewezenverklaring genoemde bedrag van € 106.259,13.
In het strafvonnis is als schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de Staat ten behoeve van (de erfgenaam van) de benadeelde partij [benadeelde] te betalen € 106.259,13. Omdat dit bedrag nog niet is betaald, bestaat er geen grond voor aftrek van dit bedrag als kostenpost. Nadat de schadevergoedingsmaatregel betaald is, kan dit in de executiefase aan de orde worden gesteld.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wegens het in het strafvonnis bewezenverklaarde feit 1 wordt geschat, vast op € 106.259,13.
3.3
Toerekening van het voordeel
Dit voordeel moet als enige dader geheel toegerekend worden aan veroordeelde.
3.4
Betalingsverplichting
Omdat de straf in het strafvonnis al wegens overschrijding van de redelijke termijn is gematigd, ziet de rechtbank geen grond voor matiging van de betalingsverplichting wegens overschrijding van die termijn. Mede gezien de gelegde conservatoire beslagen is nu niet meteen duidelijk dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben, zodat ook haar draagkracht geen grond voor matiging oplevert. Daarom zal de betalingsverplichting worden vastgesteld op € 106.259,13.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 106.259,13;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 106.259,13 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.W.M. van Hoof, voorzitter, mr. M.C. Danel en
mr. S.R. van Breukelen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.S.A. Nahumury, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 januari 2023.
Mr. Van Breukelen is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal van 29 juli 2020, genummerd PL0900-2020242418, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 305 (Deel 1) en 1 tot en met 400 (deel 2, Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel met bijlagen). Genoemd Rapport is met bijlagen opgenomen in Deel 2 (pagina 1 tot en met 11).