4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op 23 september 2020 was verdachte in het kader van zijn functie als politieagent, samen met zijn collega [collega] , belast met de aanhouding buiten heterdaad van [aangever] (hierna: aangever). Bij deze aanhouding is geweld toegepast. Volgens aangever is sprake geweest van ontoelaatbaar en disproportioneel gebruik van geweld door verdachte, die hem onder andere meermaals op zijn gezicht zou hebben geslagen. Aangever heeft naar aanleiding hiervan aangifte van mishandeling gedaan tegen verdachte. In het daarop volgende opsporingsonderzoek door de politie zijn onder andere [collega] en verdachte meermaals gehoord.
Juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 7 van de Politiewet 2012 volgt dat een ambtenaar van de politie bevoegd is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken wanneer het daarmee beoogde doel, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, dit rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan de toepassing van het geweld gaat indien mogelijk een waarschuwing vooraf. Bij de beoordeling van geweldshandelingen van politieagenten in functie moet vooropgesteld worden dat terughoudendheid dient te worden betracht. De rechter mag niet, achteraf oordelend, zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van een politieagent in de hitte van de strijd. Beoordeeld dient te worden of het toegepaste geweld aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldoet, niet of de politieagent redelijkerwijs een andere keuze had kunnen of zelfs had moeten maken.
Beoordeling
De rechtbank komt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting tot de conclusie dat het door verdachte bij de aanhouding toegepaste fysieke geweld geen mishandeling oplevert omdat dit geweld in de gegeven omstandigheden heeft plaatsgevonden binnen de grenzen van de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Verdachte wordt daarom integraal vrijgesproken. De rechtbank zal hieronder uiteenzetten hoe zij tot dit oordeel is gekomen en daarbij ingaan op de twee achtereenvolgende momenten waarop geweld zou zijn gebruikt.
1. Was er sprake van een vuistslag voorafgaand aan de worsteling op de grond?
De rechtbank acht allereerst niet bewezen dat verdachte aangever met de vuist in zijn gezicht heeft geslagen op het moment dat zij tegenover elkaar stonden in de slaapkamer van aangever.
Verdachte heeft – kort gezegd – verklaard dat aangever zich op enig moment van hem afdraaide, waarna hij de gelegenheid zag om aangever vast te pakken om hem te kunnen boeien. Hierop draaide aangever zich om, waarna verdachte – met als doel aangever te vloeren - met kracht zijn rechterhand op de borstkas van aangever zette en hem vervolgens naar de grond werkte. Ook verdachte belandde daarbij op de grond.
Verdachte heeft gedurende alle verhoren alsmede ter zitting consistent en ook geloofwaardig verklaard. De rechtbank heeft op grond van de verklaringen van verdachte en de feitelijke gang van zaken zoals die uit het dossier blijkt, de overtuiging dat verdachte met het naar de grond brengen van aangever - die al ruim tevoren was meegedeeld dat hij was aangehouden en diende mee te werken- handelde met het legitieme doel om aangever te dwingen ook daadwerkelijk mee te werken. Uit het dossier leidt de rechtbank af dat verdachte en zijn collega al enige tijd in de slaapkamer van aangever waren, zonder dat aangever aanstalten maakte met de verbalisanten mee te gaan. Zowel verdachte als [collega] hebben verklaard dat aangever meermalen vergeefs verzocht is mee te werken en ook dat indien hij niet zou meewerken er geweld zou worden gebruikt. Verdachte heeft verklaard dat hij het niet meewerken van aangever als gevaar inschatte, waardoor hij op een gegeven moment heeft besloten om aangever, die zich opnieuw van hem afkeerde en naar een hoek van de kamer liep, bij verrassing te overmeesteren en en gecontroleerd naar de grond te brengen. Verdachte wilde hem hiertoe vastpakken en hem handboeien aanleggen. Verdachte heeft over dit moment verklaard dat aangever zich omdraaide en begon te verzetten tegen de aanhouding. Door het verzet van aangever voelde verdachte zich genoodzaakt aangever met een duw op de borstkas naar de grond te werken.
Nu de rechtbank de verklaringen van verdachte over het moment waarop hij wilde overgaan tot het daadwerkelijk fysiek aanhouden van aangever consistent en geloofwaardig acht, is zij er niet van overtuigd dat verdachte voorafgaand aan de worsteling op de grond opzettelijk een vuistslag heeft gegeven in het gezicht van aangever. De verklaringen van [collega] en aangever dat hiervan wel sprake is geweest volgt de rechtbank om de navolgende redenen dan ook niet.
Er zijn diverse factoren die naar het oordeel van de rechtbank afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [collega] . Allereerst is van belang dat [collega] het proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt door verdachte, mede heeft ondertekend, waarin de vermeende vuistslag in het gezicht van aangever door verdachte in het geheel niet wordt beschreven. De inhoud van het proces-verbaal van de aanhouding is op dit punt tegenstrijdig aan de latere verklaringen van [collega] over de aanhouding. In haar verhoren is [collega] bovendien op essentiële punten vaag, spreekt zij veelal vanuit haar beleving, en zijn haar verklaringen mede daardoor vaak onvoldoende feitelijk. Ook verklaart zij niet consistent over het moment van de worsteling op de grond met de aangever. [collega] wist niet zeker of aangever tijdens de worsteling op de grond continu op zijn gezicht werd geslagen, terwijl zij later bij de rechter-commissaris, heeft verklaard dat zij dit wel zeker weet, maar dat zij dit niet goed heeft kunnen zien. Haar verklaring, dat verdachte aangever een klap gaf toen aangever met zijn rug naar verdachte toe stond, is bovendien in strijd met de verklaringen van zowel verdachte als aangever. Aangever heeft verklaard dat de klap werd gegeven op het moment dat hij zich had omgedraaid richting verdachte, terwijl ook verdachte heeft beschreven dat aangever zich half naar hem had toegedraaid toen hij aangever vastpakte. De rechtbank is, gezien de verklaringen als ook de wijze waarop verdachte aangever een duw op de borstkas heeft gegeven, van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat aangever wellicht in of bij het gezicht is geraakt bij deze duw, en dat [collega] dit heeft beleefd of gezien als een vuistslag in het gezicht.
Daar komt bij dat [collega] mogelijkerwijs niet alles goed heeft kunnen zien, nu zij schuin achter verdachte stond op het moment dat zij beiden gericht waren naar aangever.
Ook de verklaring van aangever dat hij zich op enig moment omdraaide in de richting van verdachte en plotseling een vuistslag van verdachte kreeg volgt de rechtbank niet.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de verklaringen van aangever op bepaalde onderdelen aantoonbaar onjuist zijn. Zo heeft hij verklaard dat hij niet gewaarschuwd is dat er geweld zou worden gebruikt, indien hij niet zou meewerken met de aanhouding. Uit de verklaringen van zowel verdachte als [collega] volgt dat hem een dergelijke waarschuwing meerdere malen is gegeven. Verder stelt de rechtbank vast dat aangever niet geloofwaardig heeft verklaard over zijn rol bij de aanhouding. De door beide betrokken verbalisanten beschreven gang van zaken staan haaks op de verklaring van verdachte dat hij geen enkele aanleiding heeft gegeven voor het gebruik van geweld. De rechtbank stelt vast dat aangever zich -ondanks dat hij daartoe diverse malen door verdachte en [collega] was gesommeerd- niet meewerkend en vervelend heeft opgesteld tijdens de aanhouding. In die lijn past ook het door verdachte omschreven verzet van aangever op het moment dat verdachte hem probeerde vast te pakken ten einde de handboeien aan te leggen, waardoor de rechtbank in de overtuiging gesterkt wordt dat de verklaring van verdachte over dit moment gevolgd dient te worden.
2. Vuistslagen tijdens de worsteling op de grond
De rechtbank acht bewezen dat verdachte meermalen met zijn vuist in het gezicht van aangever heeft geslagen, nadat hij samen met aangever op de grond terecht was gekomen en hij hem samen met [collega] de handboeien probeerde aan te leggen. De verklaringen hierover van aangever en [collega] , in samenhang bezien met de letselfoto’s en de geneeskundige verklaring die zich in het dossier bevinden zijn daarvoor redengevend. Verdachte heeft zelf ook verklaard dat het zo kan zijn dat hij aangever, gedurende de worsteling op de grond, in zijn gezicht heeft geslagen.
De rechtbank is van oordeel dat deze slagen in het gezicht in de gegeven situatie gerechtvaardigd waren om het daarmee beoogde doel te bereiken, namelijk om verdachte zo spoedig mogelijk onder controle te kunnen brengen teneinde de aanhouding te effectueren. . Vanuit het perspectief van verdachte bezien waren er op het moment van het toepassen van dit geweld meerdere factoren van invloed op de keuze die verdachte maakte met betrekking tot de veiligheid van hemzelf en zijn collega en de controleerbaarheid van de situatie. Verdachte bevond zich in een onoverzichtelijke, escalerende situatie die potentieel gevaarlijk was voor hemzelf of voor zijn collega. Verdachte zat, in een kleine slaapkamer, bovenop een niet-meewerkende, zich verzettende verdachte (aangever) die hij, mede doordat zijn collega hem in zijn beleving niet adequaat ondersteunde , (nog steeds) niet onder controle had kunnen brengen. De rechtbank volgt het standpunt van verdachte dat voor het onder controle brengen van aangever, het afboeien noodzakelijk was en dat aangever daartoe zijn linkerarm diende vrij te geven, die hij liggend op zijn rug onder zijn lijf hield. Dat verdachte door het toegepaste geweld zijn arm niet kon vrijgeven acht de rechtbank niet aannemelijk, nu ook de later ter plaatse gekomen verbalisant Jansen constateerde dat aangever niet onder controle was en zijn linkerarm met kracht gebogen hield tegen zijn lichaam. Verdachte schreeuwde meermaals dat aangever zijn armen moest spreiden en dat hij moest meewerken. Dit deed hij niet. Op dat moment stond ook de zus van aangever in de deuropening te schreeuwen, en verdachte heeft verklaard dat hij niet wist wat zij mogelijk al had gedaan (bijvoorbeeld het inschakelen van derden), of wat zij nog zou gaan doen. Ook kwam er nog een hond tevoorschijn.
Het voorgaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en dat het door hem toegepaste geweld de grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit niet heeft overschreden. Dat neemt de wederrechtelijkheid van de gedragingen weg, zodat de tenlastegelegde mishandeling niet bewezen kan worden verklaard.
De rechtbank spreekt verdachte vrij.