ECLI:NL:RBMNE:2023:322

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
UTR 22/2512 en 22/4081
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand met boete wegens schending inlichtingenplicht

Op 24 januari 2023 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiseres ontving een WIA-uitkering en had recht op (aanvullende) bijstand, maar verweerder heeft deze bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van vermeende schending van de inlichtingenplicht. Verweerder stelde dat eiseres inkomsten had ontvangen die zij niet had gemeld, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en een boete van € 540,-. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 16 januari 2023 heeft eiseres betoogd dat verweerder ten onrechte geen bankafschriften heeft opgevraagd en dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om deze inkomsten te melden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in bepaalde maanden geen bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres waren, wat betekent dat de intrekking van de bijstand over deze maanden niet terecht was. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig waren genomen en dat de schending van de inlichtingenplicht niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/2512 en UTR 22/4081

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2023 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.J.M. de Leest),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op (aanvullende) bijstand van eiseres en haar echtgenoot op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken vanaf 25 januari 2021. Tevens is de over de periode van 25 januari 2021 tot en met 30 november 2021 ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 1.642,41 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2022 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres en haar echtgenoot een boete opgelegd van € 540,-.
Bij besluit van 29 april 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 11 juli 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontvangt een WIA-uitkering. Aan eiseres en haar echtgenoot is met ingang van
25 januari 2021 (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden verleend. Eiseres en haar echtgenoot zijn thans verwikkeld in een echtscheidingsprocedure.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat in de periode van 25 januari 2021 tot en met 30 november 2021 sprake is geweest van bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres die zijn aan te merken als inkomsten. Eiseres heeft dit niet gemeld waardoor zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Gelet op de hoogte van de bijschrijvingen bestaat er volgens verweerder geen recht op bijstand vanaf 25 januari 2021. Gelet hierop bestond er volgens verweerder aanleiding om het recht op bijstand in te trekken en de verstrekte bijstand terug te vorderen. Tevens bestaat er aanleiding om eiseres een boete op te leggen.
3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat in de maanden januari 2021, februari 2021 en juni 2021 geen bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres zijn gedaan. Over deze maanden had eiseres daarom wel recht op bijstand. Dit betekent volgens verweerder dat de bijstand over deze maanden ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op dit punt daarom niet zorgvuldig is genomen.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder tevens toegelicht dat het - eerst in het bestreden besluit - subsidiair ingenomen standpunt over het niet overleggen van bankafschriften komt te vervallen.
5. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder bij het toekennen van de bijstandsuitkering ten onrechte geen bankafschriften heeft opgevraagd. Daartoe bestond wel aanleiding omdat eiseres jarenlang moest leven van een WIA-uitkering die lager dan het voor haar geldende minimum was. Indien verweerder bankafschriften had opgevraagd dan had verweerder kunnen weten dat er voorafgaand aan de aanvraag ook sprake was van stortingen op haar rekening. Er is daarom voorafgaand aan het toekenningsbesluit geen sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiseres was niet bekend met het feit dat leningen van invloed waren op het recht op bijstand. Zij ging ervan uit dat zij recht had op bijstand. Verweerder heeft dan ook het vertrouwensbeginsel geschonden. Er is daarom geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. Verweerder had daarom het recht op bijstand niet mogen intrekken en terugvorderen. Ook was verweerder niet bevoegd om een boete op te leggen.
6. Volgens vaste rechtspraak worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt.
7. Niet in geschil is dat er in de maanden maart 2021 tot en met mei 2021 en juli 2021 tot en met november 2021 stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres zijn geweest en dat eiseres deze stortingen en bijschrijvingen niet heeft gemeld bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de stortingen en bijschrijvingen over deze maanden terecht aangemerkt als inkomsten. Het had eiseres duidelijk moeten zijn dat zij bij verweerder melding had moeten maken van deze stortingen en bijschrijvingen. Van belang hierbij is dat veelal sprake was van bijschrijvingen van zeer grote bedragen. Dat eiseres niet wist dat zij dit moest melden, omdat zij - naar eigen zeggen - niet goed door verweerder is voorgelicht, komt voor haar rekening en risico. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden. Het feit dat verweerder bij de toekenning van de aanvraag om bijstand geen bankafschriften heeft opgevraagd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder was hiertoe immers niet verplicht. Eiseres heeft zelf bij haar aanvraag verklaard dat zij geen andere inkomsten had. Tevens ontslaat dit eiseres niet van haar verplichting om te voldoen aan haar inlichtingenplicht in de periode waarin zij bijstand ontving. Gelet hierop heeft verweerder over deze maanden terecht de bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Ook heeft verweerder terecht een boete opgelegd.
8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3. zijn de beroepen gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien, of een bestuurlijke lus toe te passen omdat verweerder het terugvorderingsbedrag én het boetebedrag opnieuw moet berekenen. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door haar betaalde griffierecht van € 100,- (2x € 50,-) vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 100,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Ettikhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.