In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 19 mei 2023 uitspraak gedaan op het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 10 februari 2023, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Het beroep was ingediend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 26 augustus 2022. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het beroep te laat was ingediend, en daarom geen zitting nodig was om de zaak te behandelen. Opposante ging in verzet en voerde aan dat zij het beroepschrift op 5 oktober 2022 per post had verzonden, maar dat de rechtbank dit pas op 13 oktober 2022 had ontvangen. Ze verwees naar de ontvangsttheorie en de verzendtheorie uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en stelde dat de vertraging in de postbezorging tijdens de coronaperiode een rol speelde.
De rechtbank overwoog dat de ontvangsttheorie alleen van toepassing is op verzending per fax of e-mail, terwijl voor post de verzendtheorie geldt. De rechtbank bevestigde dat het beroepschrift niet aangetekend was verzonden en dat het poststempel op de envelop dateerde van 12 oktober 2022, wat betekent dat het beroepschrift na de termijn was verzonden. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en dat het verzet ongegrond was. De eerdere uitspraak van 10 februari 2023 bleef daarmee in stand. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de rechter was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen.