4.3.1Inleiding
Bij [zoon] zijn meerdere ernstige letsels geconstateerd. Aan verdachte wordt verweten dat hij de bij [zoon] geconstateerde letsels met opzet heeft toegebracht. Verdachte heeft van meet af aan iedere betrokkenheid bij de geconstateerde letsels ontkend.
In het kader van het onderzoek naar de vraag of wettig en overtuigend kan worden bewezen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde zal de rechtbank onder meer ingaan op de volgende vragen:
- Welk letsel had [zoon] ?
- Hoe is het letsel ontstaan?
- Is het letsel toegebracht of is er sprake van een ongeluk?
- Wanneer is het letsel ontstaan?
- Zijn er andere indicaties voor het daderschap van verdachte?
- Zijn er contra-indicaties voor het daderschap van verdachte?
4.3.2Welk letsel had [zoon] ?
Op 23 december 2021 om 19:48 uur heeft verdachte in verband met ademhalingsproblemen bij [zoon] het alarmnummer 112 gebeld. Na de komst van het ambulancepersoneel is [zoon] een paar keer beademd met een ballonmasker. Hierna kwam hij weer bij, met een goede ademhaling en zuurstofverzadiging van bloed.
Aangezien [zoon] op de spoedeisende hulp (hierna: SEH) van het Wilhelmina Kinderziekenhuis (hierna: WKZ) stabiel bleef qua ademhaling en bloedsomloop, werd hij om 23:55 uur opgenomen op een reguliere kinderafdeling (zonder intensieve bewaking of extra zorg). Bij lichamelijk (top-teen) onderzoek werden toen geen afwijkingen gezien.
Op 24 december 2021 werd een neuroloog om een consult gevraagd omdat [zoon] een gespannen fontanel had en geprikkeld reageerde. In verband met aanhoudend braken, een bolle fontanel en apneus (ademstops) werd die dag omstreeks 13:28 uur een CT-scan van het hoofd van [zoon] gemaakt.
Naar aanleiding van die scan werd geconstateerd dat bij [zoon] sprake was van een breuk in de schedel rechts zijwaarts, een subdurale (onder het harde hersenvlies) bloeduitstorting rechtsvoor bij de hersenen en subdurale bloeduitstortingen beiderzijds langs de bolling van het hersenoppervlak. De subdurale bloeduitstorting werd ook interhemisferisch (de rechtbank begrijpt: tussen de grote hersenhelften) en op het tentorium (de rechtbank begrijpt: het scheidingsvlies tussen grote en kleine hersenen) gezien.
In de loop van 25 december 2021 was er klinische achteruitgang in de zin van spugen, geprikkeldheid, episodes met staren, daling van de zuurstofverzadiging in bloed, verhoogde bloeddruk en verlaagde hartfrequentie. Vanwege een dreigende inklemming (druk op hersendelen betrokken bij aansturing van vitale lichaamsfuncties zoals ademhaling, bloedsomloop en bewustzijn), is [zoon] die dag om 23:30 uur geopereerd. Daarbij is via een boorgat links in de schedel hersenvocht afgevoerd ter ontlasting van de verhoogde druk in het hoofd.
Na de operatie is [zoon] opgenomen op de intensive care, waar hij meerdere tonisch-clonische insulten heeft gehad en andere epileptische activiteit is waargenomen.
Op 28 december 2021 is [zoon] door een GGD-arts onderzocht en die heeft vervolgens een forensisch-medische letselrapportage opgesteld. Daaruit blijkt onder meer dat rechts op het voorhoofd, voor de haargrens boven de slaap, een redelijk scherp begrensde ovale roodbruine huidverkleuring van circa 5 millimeter lang en circa 3 millimeter breed is waargenomen. In het verlengde van deze ovale verkleuring werd een onscherp begrensde groengele huidverkleuring van circa 8 millimeter lang en circa 3 millimeter breed zichtbaar. Deze huidverkleuringen zijn één onderhuidse bloeduitstorting. Foto’s hiervan zijn bijgesloten bij de genoemde rapportage.
Op 3 januari 2022 is [zoon] ontslagen uit het ziekenhuis.
Bij een onderzoek van [zoon] op een leeftijd van circa 6 maanden op het consultatiebureau waren er normale motorische mijlpalen. Sinds de opname in het ziekenhuis krijgt [zoon] behandeling voor epilepsie. Hoe dit ziektebeeld zich in de toekomst zal ontwikkelen, is nog onduidelijk.
4.3.3De deskundigen die bij deze zaak betrokken zijn
Door een tweetal deskundigen is uitvoerig onderzoek gedaan naar (onder meer) de oorzaak en het ontstaansmoment van het letsel van [zoon] .
De rechter-commissaris van deze rechtbank heeft op 22 februari 2022 dr. H.G.T Nijs (hierna: Nijs), forensisch arts en werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, benoemd als deskundige in deze zaak. Door de rechter-commissaris zijn vragen gesteld aan Nijs over het letsel. Nijs heeft forensisch medisch onderzoek uitgevoerd en heeft op 25 augustus 2022 een rapport opgeleverd waarin zijn bevindingen staan beschreven.
Op 20 oktober 2022 heeft de rechter-commissaris ook prof. mr. dr. W.L.J.M. Duijst-Heesters (hierna: Duijst), forensisch arts en werkzaam bij de Universiteit Maastricht, benoemd als deskundige. Zij is naar aanleiding van een verzoek van de verdediging benoemd voor het doen van tegenonderzoek. De rechter-commissaris heeft ook aan Duijst vragen gesteld over het letsel en zij heeft – na forensisch medisch onderzoek – op 22 februari 2023 een rapport opgeleverd met haar bevindingen.
Aan Nijs en Duijst zijn door de rechtbank daarna nog aanvullende schriftelijke vragen gesteld. Deze vragen hebben zij afzonderlijk van elkaar schriftelijk beantwoord in een aanvullend rapport. Vervolgens zijn de beide deskundigen op 8 juni 2023 ter terechtzitting gehoord.
In een aantal gevallen hebben Nijs en Duijst de gestelde vragen niet met een volmondig ja of nee kunnen beantwoorden, maar is er een bepaalde mate van onzekerheid over hun conclusie. Bij voorkeur wordt deze onzekerheid door deskundigen getalsmatig uitgedrukt in de vorm van een kans of een interval. In sommige gevallen kan de conclusie slechts geformuleerd worden in verbale termen van waarschijnlijkheid. Waar dit het geval is hebben Nijs en Duijst gebruik gemaakt van een standaardreeks van termen om hun conclusies te formuleren. Deze standaardreeks is gebaseerd op inzichten die volgen uit het zogeheten ‘Bayesiaanse model’ voor de interpretatie van bewijs.
Bij toepassing van het Bayesiaanse model worden twee hypotheses aan de deskundige voorgelegd en doet de deskundige een uitspraak over de waarschijnlijkheid van de bevindingen in het licht van de hypotheses.
4.3.4Hoe is het letsel ontstaan?
Volgens Nijs en Duist kan uitgesloten worden dat het geconstateerde letsel in het hoofd van [zoon] in verband staat met een geboortetrauma of een medische (ziekelijke) oorzaak.
Voor de combinatie van zowel de schedelbreuk als de subdurale bloeduitstortingen moet volgens Nijs sprake zijn geweest van forse krachtsinwerking op het hoofd van [zoon] .Gezien de aanwezigheid van een schedelbreuk moet sprake zijn geweest van een stomp botsende krachtsinwerking (contacttrauma) op het hoofd van [zoon] . Gezien de leeftijd (ontwikkelingsniveau) van [zoon] kan de schedelbreuk niet zelf
zijn toegebracht. Volgens Duijst zijn het hersenschedelletsel en de subdurale bloedingen veroorzaakt door stomp uitwendig geweld met een directe impact op de schedel.Verder heeft Duijst in haar rapport weergegeven dat [zoon] een premobiel kind betreft (een kind dat zich niet zelfstandig voortbeweegt). Dat betekent volgens Duijst dat letsel alleen kan ontstaan ten gevolge van een ongeval waarbij een volwassene aanwezig moet zijn of ten gevolge van toebrengen van letsel.
Verdachte heeft op de zitting bevestigd dat [zoon] zich destijds nog niet zelfstandig kon voortbewegen en ook niet zelfstandig kon rollen.
Nijs en Duijst concluderen op basis van het geconstateerde letsel en de gegevens uit het medische dossier dat het letsel van [zoon] niet kan zijn toegebracht door schudden (‘shaken baby’). De schedelbreuk kan niet door schudden zijn ontstaan. Verder zou in geval van schudden ook sprake moeten zijn geweest van andersoortig letsel en dat is niet geconstateerd.
Is het letsel toegebracht of is er sprake van een ongeluk?
In het kader van de vraag naar het ontstaan van het letsel hebben de deskundigen ook onderzocht of de bevindingen ten aanzien van het letsel duiden op een accidentele krachtinwerking (een ongeluk) of op een niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel). Over het bij [zoon] aangetroffen letsel, een schedelbreuk in combinatie met subdurale bloedingen, heeft Nijs in zijn rapport geconcludeerd dat dit
ongeveer even waarschijnlijkis onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking als onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking.
Duijst heeft op de zitting verklaard dat zij het volledig eens is met Nijs dat het aantreffen van het letsel (schedelbreuk in combinatie met subdurale bloedingen)
ongeveer even waarschijnlijkis onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking als onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking.
Zoals eerder vermeld is tijdens het onderzoek door de GGD-arts op 28 december 2021 een huidverkleuring op het voorhoofd van [zoon] waargenomen, waarvan foto’s zijn gemaakt. Deze foto’s zijn ook beoordeeld door Nijs. Nijs heeft er op gewezen dat het niet zeker is of deze huidverkleuring al zichtbaar was toen [zoon] op 23 december 2021 op de SEH werd opgenomen. Op de SEH is top-teen onderzoek bij [zoon] verricht, waarbij deze huidverkleuring niet is beschreven. Ook nadien is deze huidverkleuring niet beschreven in de medische stukken. Volgens Nijs kan echter niet worden uitgesloten dat dit uitwendige letsel toen over het hoofd is gezien of anderszins niet is vermeld. Ook kunnen letsels in het algemeen gesproken pas enige tijd na het ontstaan zichtbaar worden. Nijs heeft in zijn aanvullend rapport aangegeven dat, indien al sprake zou zijn geweest van voornoemd letsel op het moment dat [zoon] op 23 december 2021 in het ziekenhuis werd opgenomen, zijn conclusie iets zou veranderen, maar niet substantieel. Zijn conclusie zou in dat geval zijn:
ongeveer even waarschijnlijk tot iets waarschijnlijkeronder de hypothese niet accidentele krachtsinwerking als/dan onder de hypothese accidentele krachtsinwerking.
Conclusie van de rechtbank over wijze waarop het letsel is ontstaan
Op basis van wat hiervoor is weergegeven komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
Bij [zoon] is geconstateerd dat sprake was van een schedelbreuk en meerdere subdurale (onder het harde hersenvlies) bloeduitstortingen.
Dat het letsel is ontstaan bij de geboorte of een medische (ziekelijke) oorzaak heeft, kan worden uitgesloten. Het letsel kan ook niet zijn ontstaan door het schudden van [zoon] (‘shaken baby’).
Het letsel moet zijn ontstaan door een forse krachtsinwerking op het hoofd van [zoon] (stomp uitwendig geweld met een directe impact op de schedel).
Bij het ontstaan van dit letsel moet een andere persoon aanwezig zijn geweest, omdat [zoon] nog te jong was om zich zelfstandig voort te bewegen en hij het letsel dus niet bij zichzelf kan hebben toegebracht door bijvoorbeeld te vallen of zich te stoten.
Over de vraag of het letsel van [zoon] is ontstaan door een ongeluk of dat het aan hem is toegebracht, is op basis van de informatie van de deskundigen niet duidelijk geworden. Hierover kan geen overtuigende conclusie worden getrokken.
4.3.5Wanneer is het letsel ontstaan?
Tijdlijn en verklaringen van de personen in wiens aanwezigheid [zoon] op 23 december 2021 is geweest
Op 23 december 2021 heeft verdachte [zoon] omstreeks 07:15 uur bij het kinderdagverblijf gebracht. De leidsters van het kinderdagverblijf die op die dag bij de zorg van [zoon] betrokken waren, zijn door de politie en later door de rechter-commissaris gehoord. Zij hebben verklaard dat [zoon] op 23 december 2021 moe was en dat hij meer sliep dan normaal. Ook was [zoon] volgens de leidsters niet in zijn hum, jengelig, huilerig en had hij in de ochtend moeite zijn fles leeg te drinken. De leidsters hebben geen van allen iets verklaard over een incident waarbij een krachtsinwerking op het hoofd van [zoon] heeft plaatsgevonden. De leidsters hebben verklaard dat bij het kinderdagverblijf sprake is van het zogenaamde ‘vier ogen principe’, wat betekent dat er twee leidsters aanwezig zijn op de groep. Alleen bij het openen van de groep, in pauzes en bij het naar bed brengen van de kinderen is een leidster alleen met het kind/de kinderen.
Omstreeks 17:00 uur is [zoon] weer bij het kinderdagverblijf opgehaald door verdachte. [zoon] lag op dat moment te slapen en moest wakker gemaakt worden. Verdachte heeft [zoon] in de Maxi-Cosi gelegd en is naar huis gegaan. Vanaf het verlaten van het kinderdagverblijf tot het moment dat de hulpdiensten arriveerden nadat verdachte 112 had gebeld was verdachte alleen met [zoon] .
Verdachte heeft over de periode dat hij alleen was met [zoon] het volgende verklaard. Onderweg naar huis in de auto viel [zoon] vrijwel meteen weer in slaap. Thuis bleef [zoon] verder slapen in de Maxi-Cosi. Rond 19:00 uur heeft verdachte [zoon] wakker gemaakt en is hij begonnen met het geven van de fles. Ook tijdens het geven van de fles, viel [zoon] volgens verdachte steeds in slaap. Verdachte was aanvankelijk van plan om [zoon] na het geven van de fles in bad te doen, zoals gewoonlijk, maar omdat [zoon] zo moe was heeft hij hiervan afgezien. Na het geven van de fles is verdachte met [zoon] naar boven gelopen om hem in bed te leggen. Op het moment van in bed leggen, stond verdachte iets links van het babybedje, ter hoogte van het voeteneind. Zijn rechterarm had hij onder het lichaam van [zoon] en met zijn linkerhand/arm ondersteunde hij het hoofd van [zoon] . Om [zoon] in bed te leggen, moest verdachte voorover buigen. Bij die beweging zag verdachte dat [zoon] opeens stijf trok en daarna helemaal slap werd en dat hij geen adem meer kreeg. Hiervan schrok verdachte zo, dat hij bij het omhoog komen is uitgegleden en met [zoon] in zijn armen voorover in het bed is gevallen. Bij deze val ving verdachte zichzelf en [zoon] op met zijn rechter elleboog. Volgens verdachte heeft [zoon] bij deze val zijn hoofd niet gestoten. Volgens verdachte is als gevolg van deze val de langsligger van de lattenbodem van het bedje gebroken Dat de langsligger van de lattenbodem is gebroken, is later ook door de politie geconstateerd. Verdachte heeft verklaard dat hij [zoon] daarna heeft beademd en 112 heeft gebeld. Uit onderzoek aan de telefoon van verdachte is gebleken dat dit om 19:48 uur is geweest.
Wat zeggen de deskundigen over het tijdstip van het ontstaan van het letsel bij [zoon] ?
Voor wat betreft het mogelijke ontstaansmoment van het bij [zoon] geconstateerde letsel, heeft Nijs zich in zijn rapport alleen uitgelaten over de periode vóór 07:15 uur en over de periode ná 17:00 uur op 23 december 2021. De periode daartussen, toen [zoon] bij het kinderdagverblijf was, heeft Nijs in zijn rapport buiten beschouwing gelaten.
Op basis van het klinische beloop, de afgelegde verklaringen en de anamnestische gegevens in de medische dossiers in onderlinge samenhang beschouwd, concludeert Nijs in zijn rapport dat het ontstaan van het schedelhersenletsel meest aannemelijk is op 23 december 2021 na 17:00 uur (althans na ophalen bij het kinderdagverblijf op die dag). Hij is van oordeel dat het onaannemelijk is dat het geconstateerde hersenletsel al aanwezig was vóórdat [zoon] naar het kinderdagverblijf ging omstreeks 07:15 uur. Echter, volledig uitsluiten kan hij deze mogelijkheid niet.
Nijs schrijft dat hij de combinatie van bevindingen in en aan het hoofd in onderling verband en samenhang beschouwd met de afgelegde verklaringen en diverse anamnestische gegevens in de medische dossiers
veel waarschijnlijkeracht onder de hypothese van krachtsinwerking leidend tot het geconstateerde schedelhersenletsel
na 17:00 uur(althans na het ophalen bij het kinderdagverblijf),
dan vóór 07:15 uur(althans vóór het brengen naar het kinderdagverblijf) op 23 december 2021.
Over het klinische beloop heeft Nijs ter zitting opgemerkt dat hij de klinische verschijnselen bij het op bed leggen van [zoon] waarover verdachte heeft verklaard, aanmerkt als een knik in het functioneren van [zoon] . Het slap worden, de ademhalingsproblemen en het verlaagd bewustzijn zijn goed te relateren aan het later geconstateerde hersenletsel. Uit de medische stukken blijkt dat er achteraf bezien vanaf dat moment ook steeds neurologische verschijnselen zijn geweest, zoals het spugen in het ziekenhuis. Die zijn eerst niet als zodanig onderkend, waardoor [zoon] op een reguliere afdeling werd opgenomen, maar die waren er wel en bouwden zich op in ernst totdat [zoon] uiteindelijk geopereerd moest worden.
Ter terechtzitting is Nijs gevraagd om voor wat betreft het mogelijke ontstaansmoment van het letsel van [zoon] ook de periode tussen 07:15 uur en 17:00 uur op 23 december 2021, toen [zoon] bij het kinderdagverblijf was, in ogenschouw te nemen en bij zijn conclusies te betrekken.
Nijs heeft ter zitting eerst opgemerkt dat hij het gezien het beloop van de klinische verschijnselen en de restverschijnselen onwaarschijnlijk acht dat het letsel voor 17:00 uur is ontstaan. Nader bevraagd heeft Nijs opgemerkt dat het functioneren van [zoon] op het kinderdagverblijf en de door de leidsters beschreven symptomen moeilijk te duiden zijn, maar dat het functioneren van [zoon] vanaf het knikmoment evident anders is dan daarvoor. Nijs heeft vervolgens desgevraagd te kennen gegeven dat hij het aantreffen van de bevindingen
waarschijnlijkeracht onder de hypothese van een krachtsinwerking leidend tot het geconstateerde hersenschedelletsel in een beperkt tijdsbestek voorafgaand aan het knikmoment heeft plaatsgevonden dan op een eerder moment die dag.
Uit het rapport van Duijst blijkt dat de klinische verschijnselen van toegebracht hersenletsel kunnen variëren van acuut ziek zijn en/of levensbedreigend zijn tot lichte geïrriteerdheid en/of licht ziek zijn.Ter zitting heeft Duijst aangegeven dat het ook mogelijk is dat eerst sprake is van licht ziek zijn en dat de verschijnselen zich vervolgens opbouwen in ernst. Gelet op de toestand van [zoon] in het ziekenhuis, lijkt dat bij [zoon] ook het geval te zijn geweest. Hij is eerst op een reguliere afdeling terecht gekomen, maar in de loop van de nacht en de daarop volgende dag verergeren de klachten waardoor er een CT-scan gemaakt wordt en na een verdere verslechtering moet [zoon] uiteindelijk zelfs geopereerd worden. Duijst geeft aan dat het lastig is om op basis van de subjectieve verklaringen van de leidsters en verdachte over de verschijnselen bij [zoon] een uitspraak te doen over de vraag wanneer het letsel is ontstaan. De door de leidsters benoemde symptomen zijn moeilijk medisch te duiden. Enerzijds kunnen die goed passen bij een kind dat zonder onderliggende reden niet in zijn hum is of bij verkoudheidsklachten, waarvan [zoon] eerder die week ook al last had en waarvoor de huisarts was bezocht. Anderzijds kan moe zijn en veel willen slapen ook een gevolg zijn van sufheid, dat weer een neurologische oorzaak kan hebben. Overwegend of de krachtsinwerking die heeft geleid tot het geconstateerde letsel overdag, gedurende het verblijf bij het kinderdagverblijf, kan zijn ontstaan, heeft Duijst opgemerkt dat de periode tot het ‘knikmoment’ haar wel wat lang lijkt. De klinische verschijnselen moeten zich in een beperkt tijdsbestek hebben opgebouwd. Ze kan echter niet zeggen dat het onaannemelijk is dat het letsel voor 17:00 uur is ontstaan.
Conclusie van de rechtbank over het tijdstip van het ontstaan van het letsel
Op basis van de rapporten en verklaringen van de deskundigen kan de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat het letsel bij [zoon] is ontstaan in aanwezigheid van verdachte, nadat hij [zoon] had opgehaald bij het kinderdagverblijf. Hoewel beide deskundigen het aannemelijker achten dat het letsel is ontstaan in een beperkt tijdsbestek voor de knik in het functioneren van [zoon] bij het naar bed brengen, dan eerder op de dag, toen [zoon] bij het kinderdagverblijf was, kunnen zij beiden niet uitsluiten dat het letsel voor 17:00 uur is ontstaan, derhalve op een moment dat [zoon] niet in aanwezigheid van verdachte maar van anderen was.
Weliswaar heeft Nijs ter terechtzitting op enig moment opgemerkt dat hij het onwaarschijnlijk acht dat het letsel voor 17:00 uur is ontstaan, zoals door de officier van justitie is aangevoerd, maar Nijs is later op dit ogenschijnlijk stellige oordeel te zijn teruggekomen, toen hij verklaarde dat de klinische verschijnselen
waarschijnlijkerzijn als de krachtsinwerking leidend tot het geconstateerde hersenschedelletselkort in een beperkt tijdsbestek voorafgaand aan het knikmoment heeft plaatsgevonden dan eerder op die dag.
De rechtbank stelt daarom op basis van de deskundigenverklaringen vast dat het letsel van [zoon] zowel kan zijn ontstaan toen verdachte alleen met [zoon] thuis was als op een eerder moment, toen [zoon] in aanwezigheid van anderen was.
4.3.6Tussenoverweging
Resumerend stelt de rechtbank op basis van de informatie van de deskundigen het volgende vast. Het letsel van [zoon] moet zijn ontstaan door een forse krachtsinwerking op het hoofd van [zoon] . Daarbij moet een andere persoon aanwezig zijn geweest. Het letsel kan zowel zijn ontstaan door een ongeluk als doordat het aan [zoon] is toegebracht. Het letsel kan zowel zijn ontstaan toen verdachte alleen met [zoon] thuis was als op een moment dat [zoon] in aanwezigheid van anderen was.
Dat betekent dat op grond van het onderzoek van de deskundigen niet met zekerheid kan worden vastgesteld op welke wijze het letsel precies is ontstaan en in wiens aanwezigheid dat is gebeurd.
Het feit dat niet kan worden vastgesteld hoe het letsel precies is ontstaan, hoeft op zichzelf niet aan een veroordeling in de weg te staan. In de jurisprudentie zijn meerdere gevallen bekend waarin wel tot een veroordeling is gekomen, terwijl niet bekend is geworden hoe het letsel is veroorzaakt. Die gevallen zijn echter niet vergelijkbaar met deze zaak, omdat in die gevallen op basis van het onderzoek door deskundigen met voldoende mate kon worden vastgesteld dat het letsel was ontstaan op een moment dat de verdachte alleen was met het kind en dat het niet ging om een ongeluk, maar om toegebracht letsel.
Om tot een veroordeling van verdachte te komen is het van wezenlijk belang om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat het letsel is ontstaan in zijn aanwezigheid.
Nu de informatie van de deskundigen daarvoor in deze zaak onvoldoende zekerheid biedt, is van belang om te bezien of er andere indicaties in het dossier te vinden zijn die duiden op het daderschap van verdachte. Verdachte is immers niet de enige persoon die op 23 december 2021 in de buurt van [zoon] is geweest, aangezien [zoon] overdag bij het kinderdagverblijf was.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat het feit dat door de leidsters van het kinderdagverblijf geen incident is gemeld waardoor het letsel van [zoon] kan zijn ontstaan, onvoldoende grond oplevert om aan te nemen dat het letsel dan in aanwezigheid van verdachte moet zijn ontstaan. Voor alle personen in wiens aanwezigheid [zoon] op 23 december 2021 is geweest geldt immers dat niet ondenkbaar is dat een mogelijk incident is verzwegen of niet is gemeld uit angst om voor het letsel van [zoon] verantwoordelijk gehouden te worden. Relevant daarbij is dat leidsters al voordat zij door de politie werden verhoord via de moeder van [zoon] op de hoogte waren geraakt van het feit dat [zoon] ernstig hersenletsel had. Toen zij later nogmaals door de rechter-commissaris werden verhoord, werden zij bovendien bijgestaan door een advocaat. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat uit de verklaringen van de leidsters blijkt dat bij het kinderdagverblijf weliswaar sprake is van een zogenoemd ‘vier ogen principe’, maar dat uit hun verklaringen ook blijkt dat er verschillende momenten zijn waarop kinderen alleen zijn met één leidster. Hiermee is uitdrukkelijk niet gezegd dat de gebeurtenis die het letsel van [zoon] heeft veroorzaakt op het kinderdagverblijf heeft plaatsgevonden, maar die mogelijkheid valt ook niet uit te sluiten.
Op grond van het feit dat geen incident op het kinderdagverblijf is gemeld, kan dan ook niet worden vastgesteld dat het letsel in aanwezigheid van verdachte moet zijn ontstaan.
Daar komt nog bij dat op basis van de informatie van de deskundigen ook niet duidelijk is geworden of het letsel is ontstaan door een ongeluk of dat het letsel aan [zoon] is toegebracht.
4.3.7Zijn er andere indicaties voor het daderschap van verdachte?
Zoekend naar andere indicaties in het dossier die duiden op het daderschap van verdachte, naast hetgeen daaromtrent uit de informatie van de deskundigen kan worden afgeleid, springen de gebroken langsligger van de lattenbodem van het bedje van [zoon] in het oog en het feit dat is benoemd dat verdachte wisselend heeft verklaard.
Aan het feit dat verdachte (deels) wisselende verklaringen heeft afgelegd, gaat de rechtbank in dit verband echter voorbij. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van verdachte in de kern en wat betreft de relevante onderdelen consistent zijn. Dat verdachte op enkele minder relevante onderdelen niet consistent heeft verklaard, doet daaraan niet af. Hierbij speelt ook mee dat een deel van de vermeende inconsistenties is gelegen in het feit dat getuigen hebben verklaard over wat verdachte tegen hen zou hebben gezegd en over wat zij van anderen hebben gehoord dat verdachte (tegen die anderen) zou hebben verteld.
Het feit dat de langsligger van de lattenbodem van het bedje van [zoon] is gebroken en de verklaring van verdachte dat hij is uitgegleden met [zoon] in zijn armen, roepen de nodige vragen op. Volgens de officier van justitie kan het verhaal van verdachte niet kloppen en moet sprake zijn geweest van een andere krachtsinwerking waardoor de langsligger van de lattenbodem is gebroken, welke krachtsinwerking dan eveneens het letsel bij [zoon] moet hebben veroorzaakt. De officier van justitie heeft in dat kader gewezen op de door de politie verrichte reconstructie van het incident waarbij verdachte zou zijn uitgegleden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet bij deze reconstructie betrokken of aanwezig is geweest. Voorts is bij de reconstructie geen acht geslagen op de lichaamsbouw en/of lichaamsverhoudingen van verdachte, maar is het incident nagespeeld door twee willekeurige verbalisanten. Tenslotte is onvoldoende informatie bekend over de staat van het bed bij de reconstructie ten opzichte van het bed zoals dat was ten tijde van het incident. De rechtbank acht de reconstructie daarom niet deugdelijk, waardoor zij hieraan geen waarde hecht. De verklaring van verdachte dat de langsligger is gebroken doordat hij is uitgegleden, valt op basis van deze reconstructie en ook overigens niet uit te sluiten. Daarnaast blijkt op geen enkele wijze uit het dossier en is door de officier van justitie ook niet aangegeven op welke wijze de gebroken langsligger van de lattenbodem dan in verband zou kunnen staan met het bij [zoon] geconstateerde letsel.
Het feit dat de langsligger van de lattenbodem van het bedje gebroken is en de vraagtekens die daarbij geplaatst zouden kunnen worden, leveren daarom geen wettig en overtuigend bewijs op dat in aanvulling op het waarschijnlijkheidsoordeel van de deskundigen kan leiden tot de vaststelling dat het letsel van [zoon] in aanwezigheid en door toedoen van verdachte is ontstaan.